N A T U U R K U N D I G E
Het overige laat zig best op de afbeelding door de bygevoegde
voetmaat kennen. Ondertusfchen blykt het, dat de Kop door
Allammnd gemeeten kleiner was dan de Onze, o f fchoon de horens
merkelyk grooter geweest zyn. Ook was de evenredigheid
van den grooten tot de kleinen horen verfchillende. De groote
horen van den eerden was tot den kleine,naa genoeg als 2. tot 1.
in den onzen, als 3. tot 2.
De Fosjïle Kop, welke de Keizerlijke Academie van Petersburg
my de eere gedaan heeft te zenden, is van A. tot N . gelyk de
Kaapfche 26. duim. Het middenfchot is geheel been, zoo dat
dit bekkeneel van een ouden Rhinoceros' fchynt te zyn ; en aantoont,
dat de Kop van den Kaapfchen, offchoon jonger, nog-
thans zyne uiterde grootte hadt.
De Heer Palias (a~) geeft de maaten op van vier fosfile Bek-
keneelen, welkers langde was van 33. Paryfche duimen, doóh alle
door elkander gerekend van 31. duim: ’t welke wy om de meerdere
grootte der Franiche maat boven de Rhynlandfche wel op
32. duimen mogen rekenen , zoo dat deeze 6. duimen, en dus
l langer zynde, een merkelyk verfchil te kennen geeven.
§. 3. De waare plaats van den Eerflen horen A , B , D. Tab I.
is genoegzaam in een rechten lyn met den neus A , I. van voren.
Doch in die, welke éénen enkelen horen hebben, daat hy meerder
agterwaarts. De tweede boren E , F , H. fchiet met het ag-
terde gedeelte F. boven het oog.
De voorde rust op de neusbeenderen, die met het opperkaak-
been een zwaar Huk been uitmaaken, gelyk in Tab. II. II Afbeeld.
A , B. te zien is: de naad is in deezen Kop geheel vergroeid,
doch in een jongen Aüatifchen kóp, dien ik bezitte, zeer zigt-
baar, van A. over B. en r tot v. Die beenderen zyn daar zeer
oneffen, ontfangende eene zekere papachtige doffe, waar uit de
ho-
(a) Nov. Comm. Acad. Sc. Imp. Petrop. Tom. XIII. p. 45e.
V E R H A N D E L I N G.
horen gevoed wordt door middel van eene groote menigte bloedvaten
, welkers indrukzelen zelve in het been, zigtbaar zyn. Deeze
doffe reist in het midden op met een punt gelyk in, C. en D.
Fig. II. der III Tafel, gezien kan worden.
De tweede horen reist op, uit de vereenigde voorhoofdsbeen-
deren Tab. II. Fig. II. C. welke aldaar mede oneffen zynde, eene
papachtige doffe met vaten doorweeven ontfangen, evenals by
den eerden horen gezegd i s ; in C , s , /. is dit nogthans ken-
nelyker.
Bontius die beweert, dat de horen op de uitpuiling van het
neusbeen geplaatst daat, heeft in zekeren zin gelyk; in den Afia-
tifchen, met éénen horen, is dit zeer duidelyk: dan ’er is die
papachtige doffe tusfchen in, die zoo even befchreeven is. Maar
Kolbe is geheel mis, wanneer hy d e lt, dat de horens met het been
zoodanig vereenigd z yn , van ’er niet afgeflaagen te konnen worden
zondei er het been by weg te neemen^ Die vaste vereeni-
ging is wel fchynbaar in gedroogde koppen, maar geenzints als het
dier eenigen tyd aan verrotting bloot gedeld geweest is: dan immers
vallen zy van zelven af, even als Paarde hoeven, die even
vast fchynen te zitten als de pooten gedroogd zyn. Sparrmann
noemt deeze vereeniging niet onaartig eene vereeniging per fyn-
chondrofm, door kraakbeen.
De voorde horen, die 18 duimen hoog met den punt D. Tab. I.
boven den Kop uitdeekt, daat hier agterwaarts geboogen; zoo, dat
hy den tweeden bynaa geheel onnut fchynt te maaken; doch dit
is niet altoos zo o : want ik hewaare in myn Kabinet het neusbeen
van een Kaapfchen Rhinoceros, waar van de voorde horen z i voet
lang met de punt geheel voorwaarts daat, een loodlyn immers uit
de punt nederwaarts vallende zou verre buiten den Ihuit geraaken.
Terwyl de kleine 1 o d. lang even vlak overeinde daat als de kleine
horen E , F . H. in den hier vertoonden kop. Tab. I. Dit dier
heeft derhalven beide de horens tot befcherming, en ander nut
kon