Galenus leert onderwylen zeer duidelyk in zyn boek over den aan
der Beenderen (ff) , dat het Opperkaakbeen, o f wangbeen alle da
tanden, uitgenomen de fnytanden bevat. „ Daar is, zegt hy,
„ een Naad , welke uit het midden tusfchen de wenkbraauwen
„ de Glabeiia, wel begint; maar, naar de neusgaten loo-
„ pende aan beide de zyden, tusfchen den flagtanden de fnytanden
„ zig verliest.” Dat is, in Tab, II Fig. IV. uit a langs b in de
neushollen, en van daar in Q tot R.
fallus heeft zeer wel opgemerkt, dat dees naad nooit in men-
fchen , en alleenlyk in Aapen en honden gevonden wordt (ff)
ook heeft hy dien Tab, 9. Fig. x. in een honds bekkeneel, m, n.
bladz 33. zeer naauwkeurig afgebeeld-
Euflacbius heeft op zyne 46. Plaat Fig' 2» dien naad zeer duidelyk
aangeweezen met o. «. Ook heeft Albinus de verklaaring daar
van gegeeven uit Euflacbius zei ven.
Rio/anus is mede zeer klaar over dit ftuk (c). Ook heeftSylvius,
gelyk niet alleen by Tyfon (d ) maar ook by Blapus (e) blykt, doezen
naad gekend en zeer wel befchreeven,
! Dit bewyst myns bedunkens zeer fterk, dat Galenus waarlyk
geene menfchenhoofden naauwkeurig van naby gezien he eft,
maar naar de Pithecus en andere Aapen zyne befchryving maakte
; offchoon hy hier in min o f meer dwaalt, dat die naaden van
het midden der wenkbraanwerf beginnen ; want zy neemen hun
eorfprong uit de zydelingfche kanten der Neus-hollen.
§. 3 Galenus heeft ook aan alle de kiezen der bovenkaak drie
wortels toegefchreeven , aan de onderfte twee, uitgenomen de
agterfte ( f ) . Euflacbius bevestigt dit (g ) met te zeggen, dat hy
zulks ook in zes Geraamtens van Aapen waar bevonden hadde.
In
fa) ib. p. 14, E-F. (b) Lib. I. Cap. p. p. 37. Edit. Boerh. & Albini. (c) Sif
miss Ofteol. p. 526, in fine Cap. 2. (d) p. 6a. CO Anat. Animal. p. 113. (ƒ) ib.
de OIT. Nac. Cap. 8., p. 16. (g) De Dentibus Cap. X. p. 25,.
In onzen Orang fchynen nogthans de onderfte kiezen drie o f meer
wortels te hebben,
§• 4. De halswervelen hebben deeze byzondere eigenfchap van
de doornwyze uitfteekzels der zes onderfte, en vooral van de mid-
denfte, zeer lang te hebben; die niet gefpleeten zyn aan de einden
, gelyk in de menfchen. Tyfon (a) heeft genoegzaam dezelfde-
aanmerking gemaakt.
De plaatzing van deeze uitfteekzels bewyst overtuigend, dat
dit dier niet overeinde gaat; want het hoofd kan zig daartoe niet
genoeg agteroverbuigen, gelyk by ons; zelfs zyn 'er zeer korte,
en byna geere doornwyze uitfteekzels aan de halswervelen in den
Gibbon, als die om de langheid zyner armen, verplicht is genoegzaam
met het bovenlighaam geheel recht op te gaan.
Z y fchynen in den Orang die langte te hebben, om den voor-
overhangenden kop te beter in evenwigt te houden. Wy kennen
ondertusfchen als nog geen eenig dier, *’t welke de doornwyze uitfteekzels
der halswervels zoo lang heeft, uitgenomen den Philan-
der uit America. Linn. Ep. I. Gen: 17. de Sarique van den Graave
de Buffbn (b ), van welker hals Daubenion (V), eene fraaije afbeelding
gegeeven heeft. De Afiatifche Philander , als nog aan
den Heere de Buffbn, en aan Linmeus onbekend, heeft die uitfteekzels
zeer kort. Van dit zeldzaam dier, waar van de zeer Gel,
Heer van der Steeg van Batavia my het geraamte gezonden heeft,
heb ik de befchryvinge gezonden aan den Beroemden Heere Pah
las te Petersburg.
CO ib. p. 68. a. CD Tom., X. p. 2.75, CD ib- PI. LI. FigCa.
K 3 A G T »