134
nanm; maar de ontdekking van onbegrypelyk kleine werktuigen in
den angel van een Mug, verdient die niet dezelfde achting? Is
God grooter, is Hy verhevener in de fchepping der Zonne, dan
in de fchepping van hetkleinfte gekorvene diertje? In geenen ciee-
le. Het is niet de klomp, dien wy bewonderen moeten, maar
het verftand, de fraaiheid, en het byzonder oogmerk, daar die
verfchillende dingen mede gewrogt zyn!
De vermaaken derhalven , de verrukkende opgetoogenbeden
van onze ziel, de flille verwonderingen zyn allen de zelfde, het
zy Gyl. Leeuwenhoek volgt, of Huyghens ! Gy plukt daarenboven
nog deeze inneemende vrugten van Uwen yver, door aan duizen-
de anderen Uwe uitvindingen aan te bieden. De Godgeleerde,
de Wetgeevers , de Geneesmeesters, de nyvere Koopman zelf,
alle te zaamen deelen in het nut Uwer ontdekkingen ! En Gy
fchenkt Uwe rykdommen aan eene ontallyke menigte zonder UI.
zelve te verarmen , zonder den fchat van Uwe kennis , of de
grootheid van Uw genoegen in het geringde te verminderen!
O verrukkelyk tydverdryf! en hemelsch vermaak!
Hoe dikwerf heb ik U niet G. Toehoorers! op deeze plaats de
fcherpfte koude doen vergeeten ? hoe dikwerf hebt Gy niet de on-
zicnelykheid, welke meestal onze naafpooringen verzelt, gunftig
over het hoofd gezien, als ik Uwe onverzaadelyke aandagt bezig
hield , met het geftel eens Schilpads , van een Kameel, van
een Bofchrot, van den Grang-Outang, o f ander Dier te ontvouwen?
Ik was altoos zeker van Uwen yver, altoos zeker van Uwe
oplettendheid, omdat ik zeker was, dat alle fchepzelen met zoo
veel verhevens en Godlyks in hun maakzel vercierd waren, dat de
befchouwing van dezelve UI. voorzeker treffen, en verrukken moest!
Het is deeze inwendige vergenoeging , dit grootsch vermaak,
het is deeze verhèvene verrukking, die ik UI. in deeze uuren
aanbiede, in de befchouwing van een voorwerp, ’t welk even
raar is, als het byzonderheden heeft.
Van
Van deeze waarheid waart Gy allen overtuigd, voor dat Gy
deeze gehoorzaal infnelden; doch vreemd dagten UI. over het
tweede deel van myne betooging, hoe het mogelyk was: dat de
Natuurlyke Historie, invloed niet alleen, maar eene nauwe ver-
knogtheid hebben konde. met de fraaye Letteren, met de verhevene
Dichtkonst, en met de kennis van Oudheden? Wetenfchap-
pen, welke met een vlugtig oog befchouwd, zoo verre verwy-
derd fchynen van onze begunftigde Natuurlyke Historie.
Ik zal Uwe nieuwsgierigheid met de fterkfte voorbeelden voldoen
; ik zal eerst aantoonen, dat men de taal der oude Schryvers
’er mede kan ophelderen, daar naa de Dichteren, eindelylc de
uitmuntende overblyfzels der deftige Oudheid !
Wy zullen ten bewyze aanvoeren eene fraaye aanmerking van
Plutarchus in zyn roemwaardig vertoog over de Liefdé• der Ouderen
tot hunne kinderen. Waarin hy den Mensch aanmaant, om
het voorbeeld van fommige vernuftige dieren te volgen. Eerst
verheft hy de zorg van den yltcyon Qa) voor zyne jongen, door
het tnaaken van een allerkonftigst nest, welkers opening niet grooter
is, dan om juist het lighaam toetelaaten , en welkers takjes
zoo vast in een gevlogten zyn , dat men ze nauwlyks met een byl
van een kan klooven.
Laat vooral zegt hy daar op, Uwe verwondering gaan over die
Katten, welke hunne jongen levendig haaren, en naderhand weder
in hun hghaam bergen : ze daarnaa laaien uitloopen om zig
voedzel te bezorgen, en vervolgens weder in haaren buik neemen,
om ze veilig te laaten flaapen. „ Maxime autem feles, it yuLsoi ^a«yeis/n
„ J vivum edunt partum, qui catulos in fe continent,
„ eosque finunt foras prodire ac pafci, deinde rurfus intra vifcera
,, recipiunt dormituros. ”
,in de eerfte plaats is het meer dan waarfchynlyk, dat het moet
zyn
(a) De Ipfida, onze Ysvoge]. Zie Linnaeus. Gen. 6», p. 170, Alcyon fp,3.
R 3