160
lyks zedert vier jaaren, en derhalven naa zyn dood gedaan, dit nu
eerst beflisd hebben.
Men moet evenwel voor geen tweeden of derden horen neemen
de horenachtige uitwasfen, die fomwylen, gelyk by den Rhino-
ceros te Verfailles, tusfchen den horen, en het agterhoofd in het
midden uitgroeien. Dit dier hadt ’er zulke twee, die hy te groot
wordende afwreef.
De ondervinding heeft onderwylen doen zien, dat ’er met drie
echte horens, een enkele keer, gevonden worden. De Heer Zim-
merman (a j bevestigt dit met het getuigenis van Hamilton, die
zulk een kop, met drie agter elkanderen ftaande horens ontmoet
zou hebben. Pallas (b j geeft ’er een netter verhaal van; naame-
ly k , dat de voorfte horen 18, de volgende 12. en de derde 8. duimen
lang was.
Ondertusfchen verwondere ik my , dat Zimmerman (c j aan Pal~
las de meening toefchryft, als o f deeze vermenigvuldigde horens
een teken zouden zyn van eenen toeneemenden ouderdom. Ter.
wyl de Heer Palias z ig, mynes bedunkens, geheel anders uitlaat:
want van den tweeden horen fpreekende zegt hy: (d) quod fenio.
rihus Rhinocerotum plerisque adejje arbitror| quodque faltem in
Jfricanis adokfcentulis jamjampropullulat| dat is: ,, welke ik oor-
,, deele dat in de meeste oude Rhinocerosfen gevonden zal wor-
„ den; doch die voorzeker in de nog jonge Africaanfche reets
,, uitbot. Hy voegt er in eene aantekening onmiddelyk by.
Cornua duplicia innumera vidi, & in tenera atate fere ftmul pro •
rumpunt. „ Ontallyke dubbele horens gezien te hebben, die
,, reets in de ecrfle jeugd met den anderen genoegzaam te gelyk
,, uitwasten.
§• 6. De Oogen verdienen geene mindere opmerking. Dr. Parfons
00 ib. p 379. (b) Comm. Acad. Se. imp. Petropol. Tom. XIH. ,p. 457.
CO idem. ibidem. (O ib.
Jons was (a j van gedagten, dat zy als in de Varkens zeer dof waren
; ’t gene my nimmer zoo is voorgekoomen, maar wel het te-
gendeel, dat zy wyde en ronde oogleden hebbende levendig van
gezigt zyn. Daar de Varkens, van naauwe oogen en met veel
ooghair voorzien, geen glans op het oog fchynen te hebben. My-
ne tekeningen, en fchilderye, fchoon meer dan 30. jaaren gele-
den van den Afiatifchen Rhinoceros gemaakt, toonen duidelyk
aan, dat hunne oogen levendig, en zagt zyn: ook heb ik het
zelfde te Verfailles in den jaare 17 77 ., wederom in het levendige
dier bewaarheid gevonden.
T. Klein oordeelt van gelyken (b j dat hunne oogen klein zyn ,
en zy geene voorwerpen zien konnen, dan die vlak van voren zyn.
Uit de I. Afbeeld. Tab. III. A — B. zou men eerder moeten be-
fluiten, dat zy volftrekt geen voorwerp van voren zien zouden;
omdat de beenige rand van het ooghol T. III. Afb. der zelfde
Tafel zeer fterk uitpuilt.
De Heer Pallas vergelykt ze by het uitfteeken van een dak o f
luiffel, (V) Orbitarum cava ampla fubgrundio limitata. Doch uit
deezen dooden, en ingedroogden Kop kan men dit niet recht be-
oordeelen ; ook vind ik in de tekening van den levendigen Rhinoceros
door my in den jaare 1748. vlak van voren gemaakt, dat de
oogen zeer duidelyk, voorwaards als A , r. in de I. Fig. van de III.
Tafel befchouwd konnen worden: en dat zy derhalven, even als
andere viervoetige Dieren, welkers oogen Zydelings geplaatst zyn,
de voorwaarts ftaande voorwerpen vry wel zien konnen. Hetzelfde
was ook waar in den Rhinoceros te VerfaiMes.
De Graat de B a f on (d j oordeelt dat zy liegt-zien, door dien
zy in evenredigheid van hun lighaam zeer kleine oogen hebben:
welke flotrede ons niet aanneemelyk voorkomt, om dat wy met
onze, nog veel kleinere oogen meer dan f van het rond des Gezigt
(a) ib. p. 531. (J) ib. p. 27. (c) ib. p. 4Jo. Cd) ib. p. 197.
X