op de Eerfte Tafel afgebeeld: zy geeft geene duidelyke aanwy-
zing van de beentjes der voorhand, om dat zy te kraakbeenig,
endoor hunne kleinheid te veel ingetrokken waren: dit gebrek
zal door de VII. Afb, der IV. Tafel rykelyk vergoed bevonden
worden.
A , B , C- de voorhand. A , B. de dwarfchè band. A , D. voor-
handsbeen van den duim- D , E. en E , F. de twee kootjes, op
welkers tweede een goede nagel was.
A , G. het voorhandsbeen van den voorften vinger.
G , H. H , I. de drie kootjes met den nagel: de overige vin*
gers zyn genoegzaam eveneens gevormd.
L , M- M , N , O. oneffene randen, veroorzaakt door de rn-
hegting der dwarfchè banden, die de trekkers van de hand, en
ook van den voet, niet alleen digt tegens die kooten aanhouden,
maar teffens voor kokers dienen, waarin die trekkers loopen. Ik
Iieb die in de Menfchen-hand zeer duidelyk afgebeeld, en befchree-
ven in myne Demon/Ir. anat. patb. de Bracbio. Lib. i.
Vermits alle deeze deelen met den pasfer gemeeten zyn , verwonen
zy zeer naukeurig derzelver onderlinge evenredigheid.
De Zesde Afbeelding
Geeft den rechter voet van dezelfde Orang, mede ter helfte
der grootte, van onderen ter befchouwing. De beenderen des
voorvoets zyn niet duidelyk om de zelfde rede, die wy by de
beentjes van de hand bygebragt hebben.
A B C, de voorvoet. G. het fchuitswyze been, o f Navi-
culare. D. een gedeelte van het kootbeen. F , B. het taarling-
wyze been. A , C. het groote wiggebeen. A,. G. naavoetsbeen
van den grooten teen. G , H. het enkel kootje van dien, welke
zonder nagel is.
1 K. K , L. L , M. de drie kootjes der vier andere vingers.
N , O. Q. de ruuwe randen, gelyk by de hand, om de dwarfche
banden te ontfangen. De nette grootheid der deelen is met
geene mindere oplettenheid genoomeu, dan by de hand.
De Zevende Afbeelding
Is de nette helft van het beenig bekken uit de zelfde Orang,
met zeer veel netheid nagetekend.
A , B , F , E , G , M , L. hét rechter heupenbeen. C , D , O ,
G , M. het flinker, verdeeld door een kraakbeen. I , welk door
het acetabulum, o f den pan N, gelyk in jonge Menfchen, ook in
alle jonge Dieren gezien wordt. A , B , I. het darmbeen. I , K ,
G , M. het fchaambeen. G , M. de kraakbeenige vereeniging
der fchaambeenderen, en teffens de hoogte derzelve. K , L . en
O. de zitbeenderen.
L . en O. de knobbels. P. het ovaale gat. K. de kleine knobbel
van het ichaambeen, daar de trekker van de rechte Deyefpier
afkomt.
B , C , Q , R , S. het groote, of heilige been. B. I. II. III. S.
De drie wervels daar het uit te zaamen gefield is. I. II. III. IV.
het ftuitbeen uit vier kootjes beftaande.
F , H , E. de heilig- fluit- en zitbeens band.
' D e V I E R D E T A F E L
Bevat verfcheidene voorwerpen, waarvan de uitlegging te nood-
zaakelyker is, omdat zy tot verfcheidene foorten van Aapen, zoo
wel als tot den Orang behooren.
De Eerfte Afbeelding.
Geeft eene lugtige, doch zeer waare fchets van de levendige
Orang, als zy op het kleine Loo was, kort voor haaren dood,
door my vervaardigd. De Orang zat toen: het overige doet zig
van zelven op.
O o De