I N H O U D
V A N D E
Natuurkundige Verhandeling over den Orang • Ou tang,
en eenige andere Aapen.
i n l e i d i n g .
gj i. D e ouden hebben het Zuidelyk gedeelte van Afie, en de
Molukkes gekend.
2. Aapfoorten uit de Ouden, voornaamelyk Ariftoteles, enz.
3. _____ — Galenus, en Plinius.
4. Wederoptelling der Aapfoorten der Ouden.
5. Onderzoek of Galenus doode Menfchen heeft ontleed ?
6. Euftachius, Galenus voorftander, in orde wederlegd.
7. Wegens het getal ribben.
8. Over het heupenbeen, en zyne verdeeling in jonge Dieren.
9. Zaadbeentjes in de hoofden dér kuitfpieren.
10. Over het Beengewelf in de breinkasfen van fommige Dieren.
11. Over het Tongebeen.
12. __ -— Borstbeen.
ij. ,— de Beentjes van de hand.
i4>__ den Atlas of eerften halswervel.
15. -----het Heilige been.
16. Befluit dat Galenus geene Menfchen heeft ontleed.
E E R S T E HOOF D- D E E L .
Over de naatnen, uiterlyke gedaante en zigtbaare hoedanigheden
van den Orang - Outang.
§. i . Naamen.
2. B e fc h r y ving van den eerften Orang, gezonden door Hoffmann.
§. 3. Befchry ving van den tweeden, door den Heere Hope, en
eenige anderen.
4. De groote teenen van den Orang hebben geen nagel.
5. Hoe van andere verfchilt; gebreken in het opzetten ; als
mede over de oogen, mond en neus van den Orang.
6. De Orang loopt op vier voeten.
7. Gebrekkige opzetzels,
8. De mammen. •
9. Lucht onder, en om den hals, in de levendige.
10. Wat de waare Orang is.
T W E E D E H O O F D -D E e l .
Over het Spraaktuig in de Staart - aapen, in de Alouate
en Orang. '
$. 1. Inleiding en gelegenheid tot dit onderzoek.
2. Spraaktuig in de Staart-aapen van Africa.
3. — —~ — in de Heurleur, of Alouate, den Baboen*
4 . ---------- in den Orang van Hofftnann^.
5. — — in den Orang van Hope.
6 . -------— in den Romp van ’s Prinfen Orang-Outang.
7. Gevolgen deezer Spraaktuigen in allen.
8. Rangfcbikking van den Orang.
D E R D E H O O F D-D E E L ,
Over de lè Ingewanden van den Buik en Borst des Orangs,
§. 1. Over de ingewanden van den buik, en lever inzonderheid.
2 . ------de maag;
3 . ----- de milt.
4. - — het gedarmte, vooral het blinde, en wurmwys aan-
hangzel.