gat in het bovenfte ooglid; maar noemt de geheele redeneering
des Bifchops, een onwaarfchynelyk verdichtzel, Improbabilem
hiftoriam !
Men verhaalt, dat de Laplanders met kleine doorboorde dopjes
het gëzigt tegens den fchitterehden glans der fneeuw bewaa-
ren: op gelyke wyze zou dan de Schepper in de Rendieren,
als niet inftaat zig zelven zoodanige dopjes te verfchaffen, het
zelfde nut met het doorbooren hunner oogleden bewerkt hebben?
Dan deeze kinderachtige redeneering vervalt, zoodra wy
in aanmerking neemen, dat de Schepper de Rendieren, als ee.
niglyk tot deeze , met altoosduurende fneeuw bedekte, gewesten
gefchikt, niet alleen oogen geeven konde, die uit zigzelven
in Baat waren om dit heldere licht te verdraagen; maar zou hy
aan zyne wyze voorzienigheid voldoen, ook zoodanig geeven
moest; doch geenzins aan de menfchen, aangemerkt die niet alleen
gefchikt zyn om in alle gewesten des waerelds te woonen,
maar daar te boven verftands, en handigheid’s genoeg van hem
verkreegen hadden, om zulke lastige toevalligheden door konst
te verhelpen. Die gaten in de oogleden der Rendieren zouden
derhalven zeer weinig eer doen aan den Schepper! Doch de
Bifchop vervalt meermaalen in dergelyke kleinigheden, en doet,
by voorbeeld, Wormrjes geboren worden, om het ruige vel
der horens te doen afvallen, en dergelyke!
Het is onderwylen zeer zonderling, dat de Graaf de Bujfon
deeze grove dwaaling van Fontoppidan niet üegts overgenomen ,
maar bevestigd heeft (a); niet tegengaande de Graaf uit myne
waarneemingen niet alleen door den Prof. Allamand, maar door
hem zelven in het 111. deel van zyn Supplement overgenoomen,
ën woordelyk gedrukt ('b ) van het tegendeel had lconnen overtuigd
worden. Dan wy flappen hier van af, en gaan eene wezen
(a) Supplem. Tom. III. p. 132. O ) p. 141.
zenlyker, en tefFens zeer aanmerkelyke eigenfchap, in het fpraak-
tuig van dit dier, door my ontdekt, naukeurig onderzoeken.
Z E S D E H O O F D - D E E L .
Over het Spraaktuig.
g. 1. Het Rendier zelf niet kennende, en, de oppervlakkige
Ontleding van Steno in den jaare 1672. gedaan, zoo als die
door Valenten in het Ampb.. Quotomicum, pag. 72. gegeevenis;
my niet verlichtende, was ik verplicht zeer omzigtig voort te
gaan, In de Damharten had ik dikwerf met verwondering ge-
zien, dat by de doorflikking het geheele flrottenhoofd zeer zonderling
op en nederging, en iets vreemds te kennen gaf: Ik
nam daarom het vel van den hals, onzeker wat ’er voor den
dag zou komen, in het Rendier zeer voorzigtig weg.
De Spieren ter zyde op de zelfde wyze weggeruimd zynde,
ontdekte ik, zoo als in de VII. afbeeld, door my zeer naau-
keurig getekend is, eene vhesachtige beurs, offak I ,M ,N , 0 .
welke zynen oorfprong nam tusfcheu het Tongebeen, C , F , G.
en het fchildwys Kraakbeen. K , O , L . Men dient zig voor te
Hellen, dat A , B. den rand van het onderfle kaakbeen aanduidt,
F , D. het graan o f zaadwys deel van het tongenbeen.
D , E. het tongbeens-fluk, ’t welke met den kop vereenigd is.
L. P. de luchtpyp. Q , R. de flokdarm. S , T. de halswervelen
door de rechte fpieren van den kop bedekt, S , A- een gedeel-
te van de Oorklier, V. de klier van het fchildwys kraakbeen.
Vervolgens ontdekte ik twee fpieren F , H. e n C ,L afkomltig
van den onderkant des middenftuks van het tongbeen, F en C,
plat, en fmal in haar begin, maar uitgefpreid nederwaarts loopen-
de naar H , en I. Deeze beide ligten voorzeker deezen zak op,
en persfen ’er teffens willekeurig de lucht uit.
E e 3 §. 2.