verwonderen, als Palias zegt (jf), dat het gehemelte gefpleeten
is, daar by de 'andere dieren de fnytands gaten, de foramina inci-
fiva , gevonden worden. Men verbeelde z ig , dat de beide aaiwe-
haalde beentjes O , P. geheel weg waren, en men zou het zelfde
oordeelen!
Wanneer ik aan de Keizerlyke Akademie te Petersburg de ba-
fchryving en aftekening van deezen Kop, ook van den onderkaak
gezonden hadde (F ), antwoorde my de Heer Palias (c) op eene
zeer vriendelyke , en zeer befcheidene wyze van als nog te
twyffelen aan het getal der tanden, meenende, dat de overblyf-
zels dier tandhollen niet alleenlyk zigtbaar waren in de opper,
maar ook in de onderkaaken der fosfile Rhinoceros koppen ? Ik gebruikte
de vryheid hem onder het oog te brengen, dat de voorlluk-
ken van de opperkaakbeenderen, O , P. in alle andere dieren de
fnytanden bevattende, hier geheel zonder waren: terwyl het getal
van XXVIII. echter vol bleef. Deeze aanmerking Hemde hy toe
in een vólgende brief ('d) blyvende evenwel aandringen op de
klaarblykelyke overblyfzels. van tandhollen van voren in de onderkaak.
Hoe zeer ik nog oordeele, dat deeze overgebleevene holtens,
in den volwasfenen Haat, in de daat geene tanden bevatten, gelyk
ik aan dien onvermoeiden Natuuronderzoeker gefchreeven hebbe
den 23. Nov. 1778. Zoo moet ik echter bekennen, thans in dit
Huk een minder klaar doorzigt te hebben, federt ik van den meer-
maalen geroemden Heere Hoffmam van Batavia het bekkeneel
gekieegen hebbe van een zeer jongen Eénhoornigen Rhinoceros,
welkers lengte, by voorbeeld van A. tot E. Tab. II. naulyks één
voet
00 ib. p.4T2, (Jó) Zy zyn gedrukt in de N. Comment. van den jaare 1777. Paree
II. p. 193. et feq. alleen beklaage ik my, dat dieplaaten zoo weinig aan mync zeer
net getekende afbeeldingen beantwoorden.
CO 2. Maart 1777. ( d ) Den 1, May 1777.
voet lang is. De voorflukken der opperkaak, O , P. zyn Eén en
één half duim lang, daar ze in den grooten Kop flegts Eén duim
langte hebben. In deeze voorflukken zyn zeer duidelyk twee
tandhollen, welkers voorde veel grooter dan de naastvolgende is.
Daarnaa is ’er een afftandvan één duim,eer de derde kies begint,
waar agter nog vier groote volgen, en de kas voor de vyfde. Zoo
dat ’er met die twee voorlle tandhollen, juist zeven zyn aan beide
de zyden!
In de onderkaak van dien zelfden kleinen Kop is mede een af-
Hand tusfehen de voorfcen tand, o f kies, en den tweeden: ook
is de kas van deezen voorften zeer groot aan beide de zyden, heb-
bende nog twee kleine holtens naar de vereeniging der twee onder-
kaaksbeenderen, die gediend fchynen te hebben tot de melktanden,
nu reets al verwisfeld; anders waren’er geene VIL maar VIII tand-
hollen. De geheele gedaante komt wyders overeen met de 3. Fig.
van de 16. Plaat des XVIII. Deels der Nov. Comm. van de Peter-
burgfche Akademie.
Het is van gelyken zeer Sanmerkelyk, dat op die plaats in de
onderkaak van den volwasfenen Tab, II. Fig. III. by r, ook kleine
diepe holtens gevonden worden, die ik gemeend hebbe te dienen,
even als by ons, aan de boven kaaksbeenderen agter de fnytanden,
tot Iterker inhegting van het tandvleesch: want zeker is het, dat
daar geene tanden gezeten hebben.
In het Natuur • Kabinet Van de Leidfche Akademie wordt nog
een ftuk van de onderkaak eenes grooten Rhinoceros bewaard,
welke de Heer Allamand my in den jaare 1779- vergund heeft af
te tekenen, in welker voorkant niet alleen geene tanden z y n , maar
het uiterfte van het kaakbeen van het begin der kiezen wel 2
Rhynl, duimen af Haat. Het gagel is ’er op gedroogd, en men ziet
’er twee putjes in; juist boven de plaats daar ik gezegd hebbe de
holtens te zyn, by r. Hoe het ook z y , alle Natuurkenners koomen