18
’t Welk ik in verfcheidene geraamtens van Aapen toonen kan,
zelfs een zaadbeemje in de 7ibiatis van een Vrouwengeraatnte.
In den Orang zyn ’er door my geene gevonden, ook niet in den
romp van den Orang, die in ’s Prinfen Diergaarde geleefd heeft;
zeker ben ik , dat zy ’er 'niet waren, om dat ik anders de kraak-
beenrjes moest 'ontmoet hebben, even als ik dat duidelyk in den
trekker van de Musculus Popliteus gevonden hebbe , en nog be-
waare. Tyfon meldt ’er ook niets van, en met dat alles vindt men
ze altoos in deStaart-aapen, in den Pithecus, of ALgyptifehen Aap,
in Honden, Katten, Vosfen, Yzervarkens enz. en wel dubbeld.
Uit het gene zot» door myrie, als door de ondervinding van anderen
geftaafd is geworden , volgt , dat het verzwygen van die
beentjes tot geen bewys kan fixekken, als o f Galenus daarom juist
menfchen moest ontleed hebben; maar wel dat ze in de Pitheci.,
die hy ontleed heeft, gelyk in Orangs, niet gevonden zyn gewor-
den: o f dat Galenus, gelyk wy ftraks zien zullen, dezelve over
het hoofd zag , en geheel verloor , omdat hy gewoon was de
beenderen door kooking te zuiveren. Het beüuit van Eujtachius
ten opzigte van Galenus heeft myns bedunkens even weinig kracht,
als of iemand wilde beweeren, dat de beroemde UAutfenton nooit
Aapen, nog derzelver, geraamte ontleed hadde, omdat hy nergens
meldinge maakt van deeze aanmerkelyke beentjes, en om dat dezelve
in de plaat en van de Bujfon niet afgebeeld gevonden worden ?
Daar het onderwylen zeker is, en uit een zeer groot aantal voorbeelden
allerilerkst blykt, dat niemand daar omtrent meerder uitgevoerd
heeft.
Het toont voorzeker, dat Galenus het niet der moeite waardig
oordeelde, zigmetdie kleinigheden op te houden; want offchoon
hy ('a) deeze kuitfpieren, derzelver oorfprong en legging aller nau-
keurigst beichregf, maakt hy geen de minlte gewag van dezelve.
Ook
fa) Adm. Anat. Lib. II, C. 7, p. 57.
Ook zegt hy (V) „ het overtollig te rekenen, over de beentjes
„ van het hart, van het flxottenhoofd, van den neus, en die aan
„ de vingers gevonden worden, Sejamoidea , o f zaadbeentjes ge-
„ naamd, te handelen.
In ons hart evenwel is geen been, zoo als in de Koeyen, Harten,
Rendieren, Schaapen, enz.
De zeef beenderen zyn in onzen neus zeer aanzienelyk, dodh
in de Aapen zeer klein, en naulyks zigtbaar, ’t gene waarfchyne-
lyk de rede geweest is, waarom hy dezelve in de befchryving der
Beenderen overgeflaagen zal hebben. Over het gebruik der dee-
len handelende, noemt en vergelykt hy ze evenwel met een zeef;
welke hy (P) als een fcherm voor den neus aanmerkt. Om deeze
rede fchynt Galenus de reukzenuwen voorby gegaan, en de ge-
zigtzenuwen voor het eerite paar gehouden te hebben.
§■ 10. Euflacbius (ei) meldt verders, dat Galenus nergens eenig
gewag gemaakt heeft van het beenig gewelf tusfchen de groote en
kleine herfenen. ’t Gene wy geredelyk toeftaan, want dit gewelf
wordt alleenlyk , niet in menfchen, maar in geen een eenig foort
van Aapen gevonden; wel in Blonden, Katten, Leeuwen, Ty-
gers I Beeren, Vosfen, Paarden; en in de Phoca, den Zeehond naa-
melyk, zeer ilerk, zelfs in fommige Pbyfeteres en vooral in den
Spring-Walvisch (d) , in welken ik dit gewelf allergrootst ontmoet
hebbe; gelyk ik aantoonen kan in myn Kabinet: terwyl ’er de Ba-
lein-Walvifch, o f Myflicetus geheel niets van heeft.
§• ï 1. Ten opzigte van het tongebeen moeten wy aanmerken,
dat het in de v y f Orangs, die ik ontleed hebbe, zeer gelykvormig
was aan het menfchelyke, gelyk blykt Tab. III. Fig. 3. N, O. P. en
Tab. IV. Fig. 2. F. D. B. G. Tyfon maalt het, fchoon ruw, even
eens
(a) De Osf. Nat. Cap. 25. p. 24, ib. (b) Lib. XI. Cap. XII. p. 573. A — B ib.
(c) ib, p. 171. (d) Artedi Gen. Pifcium Parte III. pag, ;;j. Klein. Misf. 2. de
pifcib. per palm. fpir. p. 24. §. XXX. Tab. III; A.
C a