i <58 N A T U U R K U N D I G E
men hier in over een, dat de voorfte tanden, of kiezen, by de
Rhinocerosfen zeer verre van elkanderen afitaan.
Onderwylen zyn in de fosfile koppen die voorde {tukken van
de opperkaak, Iterk uitgegroeid, vereenigd met elkanderen, en
met het dikbeenig middenfchot van den neus zoodanig in een ge-
fmolten, dat ’er geene fchaduwe van te zien is.
De canales incifivi, de fnytands - buizen, of gaten, worden in onzen
Rhinoceros kop, niet gevonden, om dat het been daar ont-
breekt, maar zy zyn zeer duidelyk in den fosfilen kop my door de
Keizerl. Akademie ten gefchenk gezonden: ook zyn ze zeer uit-'
neetnend afgebeeld door den Heere P'alias, in de 3. Fig. van de
IX. Plaat der Verhand, van die Akademie, het XIII. Dgel. De
Heer G. A . Muller Qa) heeft dezelve mede afgebeeld, en duidelyk
aangetekend in de opperkaak van den Rhinoceroskop met twee
horens, welke in den jaare 1728. by Quedlimburg uit den grond
gegraaven is.
Het neusbeen maakt met het middenfchot in deezen, en alle
fosfile Rhinoceros koppen eenen krommen lyn, loopende van A.
tot O. Fig. II* van de II. Plaat.
Misfchien is ’er ftandvastig zulk een verfchil tusfchen de twee,
en Eénhoornige Rhinocerosfen? misfchien is de Kop door den
Heere P'alias in het XVII. Deel der N. Comm. Petrop. pag. 597.
befchreeven, en op de XVI. Plaat afgebeeld, mede van een Rhinoceros
met één horen, zoo als de geheele gedaante te kennen
geeft ? Misfchien verfchilden de Rhinocerosfen der oude waereld
van de hedendaaglche? Hoe het ook z y , zoo vereischt de voor-
zigtigheid, dat wy nog eerst de ontleeding van meerdere verfche
en
fa) Befcbaftigungen der Berlinifchen Gefelirchaft Naturforfchender Freunde. 2.
Band, N. XVII. p. 340. Tab. X. Fig. 3. g , h. Als ik in den maand'July 1780.
te Berlin was, heb ik het genoegen gehad deeze beenderen te zien, zy zyn nu ia
het Kabinet van die Maatfchappye.
V E R H A N D E L I N G . 169
en jonge koppen raadpleegen, eer wy iets Heiligs befluiten; doch
daar toe doet z ig , als nog, weinig hope op.
In den levendigen Rhinoceros te Verfailles, heb ik intusfchen
zeer duidelyk, zoo boven als onder, een ruimen affland gezien
tusfen de voorfte kiezen, zoo als ik ze noeme. De Hoogleeraar
Sanders (a) die eene vry goede befchryving van deezen gegeeven
heeft, weigert hem van gelyken fnytanden. Ook fchryven wy de
Rhinocerosfen allen toe voor boven geene tanden te moeten hebben
, om dat de opperlip een foort van vinger uitmaakt, die hun,
even als den Eiephant, dient om kleine dingen aan te grypen, en
in den muil te brengen: in welk geval ook de voortanden aan de
onderkaak onnut, en hinderlyk zyn zouden.
Onderwylen zou de Rhinoceros het ecnigfle dier niet zyn , wel-
kers voortanden wyd van elkander afgezonderd zyn; men ziet het
immers in het Egel-Varken,
§• 9. Het hersfenhol is in evenredigheid van den kop, en uit-
geftrektheid van het dier niet groot, gelyk gezien kan worden in
de II. Plaat, II. Afbeelding, E , /, m, «, 0. G. zynde flegts 8.
duim diep, en 6, duim, hoog. In de opgegraavene Rhinoceros-
koppen door Palias befchreeven , waren de breinkasfen kleiner dan
in den onzen, offchoon zy bynaa een half voet langer waren. Die
verandering kan van andere omllandighcden afhangen. De fosfile .
koppen zyn alle Imaller, langer, en minder hoog: ook zyn in alle
viervoetige dieren, welkers kaaken Iterk vooruitlteeken, gelyk
indeKoejen, Paarden, enz. de hersfenhollen klein. De kaaken
fchynen de lengte van den hals tegemoet te koomen, op dat het dier
te gemakkelyker van den grond eeten zoude,
In den kleinen kop van den Eénhoornigen Rhinoceros, Ichoon
geen voet lang, was deeze holte evenwel 5? duim. diep, als 2, 1.
daar die in de volwasfene, althans fosjile koppen is als 3: 1. Het
volgt
fa) Naturforfcher XIII. Stuck. bladz. 3. enz.
Y