Dan, wy flappen a f van deeze befpiegelingen, en gaan over toe
het Dier zelve, ’ t welke tot afkeering der koude, den neus geheel
en al met hair bedekt heeft, en eene zeer dikke va g t: en met
horens voorzien is, die niet alleen tot befcherming, maar tot het af-
fchoppen der fneeuw, dienen, om te beter te geraaken tot het
mos, ’ t welke in Lapland, en de overige koude Gewesten, daar
onder zeer weelderig groeit.
Z y hongeren dan eerst, wanneer de fneeuw door geweldige regens
bevorens befproeid, het mos met eene fterke korst van ys
bedekt: hier tegens beftaan nog hunne pooten, nog de kracht
hunner horens, gelyk door Hoffberg (a) zeer wel aangemerkt is,
en daar wy in het IV. Hoofd-deel meer van zeggen zullen.
D E R D E H O O F D-D E E L .
Befcbouwing der beide Koppen, en over de berkauwing van bet
Rendier.
§. T. Uit de vergelyking der beide koppen met elkanderen in
de I. en II. Afbeelding, zal men duidelyk zien, dat hét beloop
van de horens af tot den neus veel holler in de I. dan in de II. is ,
ook dat de muil ronder is in de eerfte, de ooren in tegendeel fpit-
zer in de tweede. *
De neusgaten zyn van gelyken iets verfchillende , evenwel beantwoorden
zy aan de opmerking van den Heere Hoffberg H naat-
melyk, dat zy langwerpig, en fchuina zyn.
Het verfchil van hair in lengte en kleur, hong af van het jaar-
getyde, gelyk wy reets te voren opgemerkt hebben.
Om zoo veel mogelyk een net denkbeeld te behouden van dit
zeldzaam dier, heb ik eene tekening levensgrootte gefchet'st van
den laatften Kop , vlak van voren, welke zeer zigtbaar de gelylykenis
met een Os o f K a l f te kennen geeft, en veele anderen;
doch geen nut konnende bewerken met alle deeze afbeeldingen,
heb É niet dan de voornaamfle hier by gevoegd.
§. 2. Het Rendier heeft, gelyk alle herkauwende Dieren geene
tanden van voren in de bovenkaak: maar wel twee haaktanden,
die ook door den Heere Daubenton (a) waargenoomen zyn. In
den tweeden kop waren ze nog niet uitgefchooten, doch zeer
duidelyk in den derden kop , my uit Arendal gezonden: zy zyn
nogthans zeer klein. Linnaeus, en Hoffberg, fchoon zoo veel
prys Hellende op de tanden, van ’er de rangfehikkingen uit te willen
afleiden, hebben ’er nogthans niets van aangetekend.
In de koppen van deeze beide, telle ik zes kiezen, onder, boven
, en aan beide de zyden, en dus 24. in het geheel, welker
gedaante aan die der Hartebeesten t’eenemaal gelykvormig is.
§. 3. De onderkaak heeft agc fnytanden, die zeer klem zyn,
en los ftaan; zy is gelyk in het Hart, in den Kameel, en inde
overige herkauwende dieren veel fmaller dan de bovenkaak, ter
breedte van een geheele kies,
Als ik tnyne lesfen over de Veepest uitgaf, beb ik in bet verfebil
der breedte van de onderkaaken, en kiezen, bet waare merkteken
gefield van berkauwing bladz. 38. Doch my zedert meer en meer
toegelegd hebbende op het maakzelder Dieren,heb ik gevonden,
dat de onderkaaken in het Paard, in den E z e l, en de Zebra of
KaapfchenEzel alle,eveneens als in de herkauwende dieren, final*
Ier zyn, dan de bovenkaaken: zoo dat ik , in alles niets dan waarheid
beoogende, myn daar ter neder gezette ftelling thans verplicht
vinde te herroepen, en te verklaaren, dat de fchikking der
vier maagen alleen in de herkauwende dieren , het zy met of
zonder gekloofde pooten gelyk de Kameelen, deeze eigenfehap
bevestigt. E n , dat de fmalheid der onderkaaken in de Paarden,
Koejen , Harten, Schaapen enz. enkel gefchikt fchynt omvliet
D d %