wmmmsm
so2 V E R H A N D E L I N G over he t
naamelyk aan Lapland to e , met byvoeging, dat het in het wilde
leevende, de hooge bergen des zoomers, en de laagtens des winters
opzoekt.
De Bisfchop Pontoppidan (a) vereenigt zig met deezen, ’er
byvoegende, dat zy ook nergens anders gedeijen,nog voort-tee-
len , zoo als met veelvuldige proeven bevestigd is. De Graaf de
Buffon bepaalt van gelyke de Noordelyke gewesten (F) alle landen
van Europa, naamelyk , van Afie en America, die onder
den Pools-cirkel en nog Noordelyker gevonden worden Zinu
mermann (V) meent, dat de Buffon de Rendieren tot te kleine
plaats bepaald zou hebben, om dat ze volgens de waarneemin-
gen van den beroemden Pallets, in Tartaryen onder de 5o gr.
Noorderbreedte gevonden worden. Gmelin heeft ze onder de
56 gr. in het Tungutfche ontmoet; en in Spitsbergen,dat is onder
de 80 gr. Martens.
In America, en wel byzonder in Canada noemt men ze Ca«
ribou, dat reets onder de 40 gr. gevonden wordt, ’t gene mis-
ichien de rede is, waarom de Caribou in de Diergaarde van den
Hertog van Richmond negen o f tien maanden heeft konnen lee-
ven , zoo als uit de befchryving van den Heere Allamand (d)
blykt, die ’er teffens de plaat, gemaakt naar de tekening hem door
dien Hertog gezonden, heeft bygevoegd.
2, Buiten de aangehaalde lucht ft roeken fier ven ze allen zonder
voort te teelen. De Buffon (e) bewyst het uit Steno, die uit-
drukkelyk aantoont, dat zy in het Holfteinfche, en Brandenburg-
fche geheel niet leeven konnen; en uit Regnard. Dat men ze in
Frankryk niet beeft konnen in het leven houden, zelfs dat vier
naar Dantzig gebragt in den ]aare 1747* zonder geteeld te hebben
ftierven.
De
(a) Verfuch einer Nat. Hift. von Norwegeö, II. Theils. p. 21. (t ) ib. p. 8p.
(c) Specimen Zoolog. GeographiCEE. p. 285. ( i) ib. p. 50. col. 2- Planche III.
CO ib- P. 97 ^ 98.
. .......... .......
r e n d i e r . 203
De Graaf de Buffon verzekert nogthans (a ) dat zy wel eer
in Frankryk , althans op de hooge, en wel de Pyreneifche ge-
bergtens gevonden wierden; om dat Gajlon Phoebus in deszelfs
nabuurfchap woonende , de Jagt befchryft van een gehorend
dier, door hem Rangier, o f Ranglier genoemd, ’c welke de
Graaf van Rangifer afleidende den Ranglier voor het waare
Rendier houdt. De befchryving door hem ’er onder bygevoegd
komt my niet voor het Noordfche Rendier te kennen te gee-
ven. Gajlon zegt immers, il va en rut après les cerfs, comme
font les daims, dat is , verhit zynde vervolgt hy de Hinde even
als de Harten doen. Het welke de Rendieren als van geflacht
geheel en al verfchillend niet doen zullen. Behalven d a t, zoo
ontkent Menage in zyn Woordenboek , dat Gajlon ze daar ,
maar wel in Mauritanië, gezien zou hebben. De 80. takken,
die Gajlon Phoebus aan de horens toefchryfc, maaken die jacht
vry wat bedenkelyk. Ook fchynt my de befchryving van G.
Phébus door den Graave Mellin woordelyk op. p. 7. aangehaald,
flegts uit andere overgenoomen , en boven maatig opgecierd.
Om evenwel aan deeze gisfingen eenige waarfchynelykheid by
te zetter, bedienen zig beide die Heeren Graaven van het getuigen
van Julius Caefar, welkers woorden wy nu zullen onderzoeken.
, , . . .
§. 3. Jülius Caefar zegt zeer uitdrukkelyk (b) in de befchryving
van de Silva Hercynia, multa in ed genera ferarum nafci
ejl bos cervi figurd, cujus d media fronte inter aures mum cornu
exiflit excelfius tnagisque direllum b is, quee nobis nota funt cornu
bus, ab ejus fummo, ficut palmcs, rami quamlate diffunduntur.
Eadem ejl jeminee, marisque natura, eademforma, magnitüdo-
que cornuum. §. 26. Dat is: „ In het Hercynifche Woud wor-
„ den
(a) ib. 85. (O De Bello Gallico. Lib. <5. §. 2j. p. 235. Edic. Grsvn. L. B.
W 8#- C c 2