42
bouin genoemd door de Buffon Vol. XIV. p. 133. PI. XIII. die
van de Kaap gebragt waren. Het mannetje, en w yfje , in wel*
kers klap mede zulk eene opening was, als wy by de voorige be*
fchreeven hebben; doch in het wyfje was de lucht - zak klein in
tegenllelling van het mannetje, in welken hy zeer groot was. Sedert
heb ik altoos opgemerkt, dat de hals in die dieren, kwaad
wordende, en fchreeuwende, zwol aan den voorkant.
Onlangs (den 29 Nov. 1778.) ontleedde ik een klein zwart Aapje
uit Suriname, aan welkers eene hand de duim ontbrak, en
vond deezen luchtzak zoo groot in het dier, dat hy tot het borstbeen
toe nederwaarts liep, en de fpieren, de fternohyoidei, ’er geheel
binnen in gelegen waren, omkleed echter van het binnenlle
vlies. In den wortel van den klap was een gelyk gat als in p.
Fig. III. Tab. III.
Doch, het gene my meer verwonderde was de Pitbecus, web
ken ik by de ontleeding den 6 Dec. 1776. bevond een volmaakt
eveneens fpraaktuig te hebben als de eertgenoemde Aapen, doch
evenredig aan zyne grootte. Ik konde nauwlyks begrypen, hoe
het Galcnus en zoo veele laatere Ontleders, aan welkers naukeu*
righeid men anders niet kan twyffelen, ontfiipt konde zyn hier op
te letten.
De Hoog Gel. Heer Munniks, beroemd Profesfor in de Ontleed-
en Heelkunde enz. te Groningen, myn leerling en opvolger, gaf
jny het fpraaktuig uit den Mandril, o f den Maimon van Linnaeus
ib. fp 7. het welke ik den 14 Dec. 1778. ontledende, volkome-
lyk gelykvormig vond aan dat van den Pitbecus, en andere Staart-
aapen. De luchtzak, hoewel enkel, vertoonde nogthans uitwendig
twee bolligheden, ook was ’er een, doch, groot rond gat in
den wortel van den klap.
Den 8 Febr. 1779 een grooten Mandril, die my dood gezonden
was, zullende ontleden, vond ik reets het vel van den hals
tot over het borstbeen hol: De bekleedfelen met zeer veel voorzigzigtigbeid
weggenoomen zynde, vertoonde-zig de luchtzak, van
even onderden kin tot over de fleutelbeenderen, en het hoofd-
ftuk des borstbeens nederwaarts, en zydelings liep hy tot onder de
Munniks-kap-fpieren. De zak was opgeblaazèrt , zynde zeven
duimen lang, en meer dan vier breed. De koker was enkel, en
ter rechter zyde tusichen het tongebeen en fchildwyze kraakbeen
doorgefloopen. Het overige als in het eerst befchreeven fpraaktuig.
De Uvula of huig hing zeer baarblykelyk onder het zagte gehemelte
nederwaarts, en was van agteren geheel niet zigtbaar, t
gene recht anders om in den Orang plaats heeft.
Ondertusfchen wordt deeze luchtzak niet by alle Aapen gevonden,
want als ik in den jaare 1768. den 2r. April, de Apella van
Linnaeus,d e29 fpec. Simia Caudata, inberbis, cauda fubprehenfili,
corporefufco, pedibus nigris, natibus tettis, uit America te Amfier-
dam aan den Heere Bergmeijer onder den naam van Meckoe gebragt,
ontleedde, vond ik geheel geen luchtzak by den hals,geen
gat in den wortel van den klap: maar den geheelen ftrot aan die
der Honden gelykvormig.
Den 20. Dec. 1778. wierdt door my met ongemeenen yver ontleed
de Slinger-aap, o f Boschduivel, de Coaóba van de Buffon;
de Simia Panifcus van Linnaeus ib. fp. 14. en'van Zimmerman (d).
Deeze hadtgeene kieuw-zakken o f thefauri; gelyk de Buffon (ff)
wel aangemerkt heeft: Het tongebeen was als in andere Aapen wel
hol, doch niet om te vergelyken by den Heurleur.
Hy hadt geen luchtzak aan den hals, ook geene opening in den
wortel van de Epiglottis, gelyk van zelven fpreekt. Maar de klep
dekte, meer dan in anderen, het ftrottenhoofd, en midden uit de
koorden van de fpleet reezen op twee witachtige zagte bolletjes,
plat daar zy elkanderen raakten ; Dit dier moet derhalven een
zon-
(«) Specimen Zoolog. Geogr. p. 434. (5) Tom. XV. p. 24
F 2