183 U I T L E G I N G
A . B. r , ». De ftoel des voorften horens.
c , C. s, t, de ftoel des tweeden horens.
E . de knobbel van het agterhoofd, welke geleed is met den
eerften halswervel.
F. G. S. het mamwyze, en priemwyze uitfteekzel,
H. I. L. het begin van het flaapbeens uitfteekzel, met de holte
waar in de knobbel van de onderkaak &. a. Fig. III, ontfangen
wordt.
K, het gehoor gat.
L. M. N. het vleugelwys uitfteekzel van het wiggebeen. N.
het haakje.
K. X. z. f . L . het jukbeens uitfteekzel van het flaapbeen.
ƒ. z. .W e. y. a. g. het jukbeen.
O. P. het voorfte ftuk of complementum, van het opperkaakbeen.
A. w. P. O. het neushol, welkers kraakbeenig middenfchot
met de tyd in zeer oude Rhinocerosfen in been verandert, gelyk
te zien is in de f osfik koppen uit Siberiën gebragt.
O. de beenige kas van de laatfte kies.
R. Een uitfteekzel, waar in de lange rechte en voorfte fpieren
van den hals zig inhegten.
G. S. H. /. k. D. het agterhoofdsbeen: in den jongen Kop is
de naad tusfchen het wand-en agterhoofdsbeen, de lambdiformis te
zien in den ge {tipp elden lyn k. /.
T. de ruuwe rand o f luifel van het ooghol tot het voorhooft-
been behoorende.
U. het nagelbeen , waar van de omtrek te zien is uit, d , q,
b , v . a. y.
V. het beenig knobbeltje tusfchen de twee traanbuizen.
W. Agterfte opening van de beenige buis in het opperkaakbeen,
waar door de tweede tak van het vyfde paar zenuwen loopt.
Y . Gat, waar uit de takken van die zelfde zenuwen te voorfchyn
koomen om zig langs de neusgaten, en bovenlip te verfpreiden.
Z. Gat
d e r A F B E E LD I N G E N. 183
Z . Gat in het gehemelte’s been, loopende in de neusholte, het
Jphceno-palatinitm.
v , b , e. Naad tusfchen het voorhoofds- en neusbeen.
a, b. T. d , tf, y. Naad rondom het nagelbeen.
b , i , k , l. rand en plaats daar de ilaapfpier zig in hegt,
ï , nty tiy 0. geftippelde lyn, die de binnenholte van de Breinbas
aanwyst.
y> Pt 4- holtens voor de twee traanbuizen, die zig by p. ver-
eenigen, en vervolgens, eene traanbuisuitmaaken,welke zig even
als by veele andere dieren in den neus ontlast.
r. «. A. B. ruuwe oppervlakte, en rand van den zetel des voorften
horens.
s. t. c. van den tweeden horen. t. de indrukzelen der bloed*
vaten.
w. v. een geftippelde lyn, die den naad aanwyst tusfchen hec
opperkaak, en neusbeen , zoo als die in zeer jonge koppen zig
doet zien, doch hier geheel vergroeid.
y. deeze geftippelde lyn, wyst den naad aan tusfchen het voorhoofd
en wandbeen, mede uit den jongen kop.
fi, 1. de naad,. die het flaapbeen van het wandbeen afdeelt.
I , k. de Griekfche A' naad, tusfchen het wand en agter hoofdbeen.
W , Z , X. naad van het wiggebeen.
I. II. III. IV. V . V F II. de zeven kiezen van dé opperkaak.
Men dient wel in acht te neemen, dat ik verfcheidene naaden'
uit den jongen kop op deezen overgebragt hebbe; doch dar ’er in
den groeten Rhincceros kop volftrekt geene andere zigtbaar waren
, dan die in de I. Afbeelding aangetekend zyn,
De Derde Afbeelding
Geeft de zydelingfche gedaante op van de onderkaak.
r, het