Steeg het geheel volwasfen geraamte uit Afie van dergelyk een
klein-reetje gekreegen. 9. Rhynl. duimen hoog, en 17. lang
van den neus tot den Haart, die klein is. In welken deeze agterklauwen,
o f ergots niet alleen zeer duidelyk, en naar evenredigheid
der voorde fchoentjes vry groot gevonden worden, maar ook
haaktanden, die zeer klein zyn.
De Graaf de Buffon heeft in zyn Supplement p. 102. eene korte
befchryving, en Planche XV. de afbeelding gegeeven van den
Ceylonfchen Cbevrautin, die ik te meerder geloof de zelfde als
onze zoo even befchreeven Afiatifche te zyn ; om dat aan de ag-
terfte pootjes de agterklauwen zeer duidelyk verbeeld zyn , aan de
voorfte twyffelachtig. Hy zegt pag. 103. Wanneer men deezen
vergelekt met den Cbevrautin do ar ons op de XL11. pl, van ons X II.
Deel, zal men bevinden, dat deeze twee van bet zelfde foort flegts
eene verandering uitmaaken. Het welks oplette Natuuronderzoekers
voorzeker zoo niet zal toefchynen, om dat de Afiatifche aan
de vier pootjes niet alleen agterklauwen heeft, maar wel zulke,
die geleed zyn met de kootjes van de voorhand , en voorvoet,
van welke agterklaauwen, en kootjes het Guineefche o f Senegal-
fche geene de minfte fchaduwe heeft: ook verfchillen de haaktanden,
die van het Guineefche reetje fchynen, meest overeen te
koomen met die van de Porte-mufc; zy zyn voor rond en agter
zeer fcherp.
Het Afiathcb klein Beetje is derhalven geene verandering van
het Guineesch klein Reetje; maar een gansch byzonder fbort, en
behoorde ligt wel tot een geheel nieuw geflacbt gebragt te worden ?
niet alleen om dat het kleiner haaktanden, maar om dat bet agterklauwen
beeft, en fluitbeenderen , onder alle de herkauwende
dieren, die my tot nog toe bekend zyn , aan dit Afiatisch Reetje:
alleen eigen, gelyk wy in de volgende 5. §• breeder zullen aan,-
toonen.
§• 4.
4, Behalven de aangehaalde eigenfehappen van het Rendier
heb ik nog iets zonderlings ontdekt aan de agterpoocen, naamelyk
een diepen koker tusfehen het vel in, daar de twee teenen aan-
eengehecht z y n , ter wydte van eene pennefchacht, loopenden
diep op tot aan de geleding van deeze vingers met hec naa-voets
been. Deeze kokers waren van binnen met lang hair bezet, en
’er liep eene geele olieachtige ftoffe u i t , die geene aangenaame
reuk hadde.
De voorfte pooten van dit dier hadden zulke kokers niet; het
gebruik kon ik ’er niet van ontdekken , om dat ik het geraamte
afmaaken moest, en de warmte van den Zoomer fpoed vereischte.
Deeze ftoffe zou mogèlyk wel in de brons-tyd die fterke reuk
konnen geeven, welke de Graaf Mellin aan den Rennherscb o f
Ren-bok toefchryfc?
In het Rendier my den 18. April 1777* gezonden, waar van
ik flegt's één voor, en één agterpoot kreeg, was in tegendeel
geen koker in den agterpoot, maar een zeer duidelyke koker
aan den voorpoot, geevende eene fterkriekende geele, olieachtige
ftoffe.
In een ander my van gelyken, doch reets geflagt uit Arendal
in den jaare 1778. gezonden, waren deeze kokers zeer duidelyk
aan de agterpooten, doch wederom niet aan de voorpooten: zoo
dat ’er voor als nog niets zekers daar omtrent bepaald kan worden.
Zoo ik niet kwalyk gisfe, koomen deeze kokers niet onaardig
overeen met het holletje, ’t welke de Heer Daubenton (aj zegt,
voornaamelyk aan de agterpootjes van het Guineesch reetje gevonden
te hebben tusfehen de tweede kootjes van de vingers; zoo
als ze ook , hoewel niet zeer duidelyk, op zyne XLII1. Plaat
vooral in de 6 , en 8. figuur afgebeeld zyn. In de pootjes die ik
hebbe, fchynen ze mede, doch zeer klein te zyn.
Het
(a) ib. Tom. XII. pag. 341.
F f 2