De traankuil door ons in de IV. afbeelding duidelyk door A , B.
aangeduid, van binnen geheel glad by de Datnharten, is nog-
thans met zeer kleine hairtjes bezet. Deeze traankuilen bevat-
teden in zig kleine witachtige , doorfchynende korreltjes, die
vettig waren. Daubenton noemt die ftoffe Lannes, of Bezoard
de cerf (a ), en beeldt ze a f uit een groot Hart (V). In den
jaare 1769 en 1771. heb ik van gelyken in een Damhart, en
twee Hindes vry groote, geele, hartsachtige en vry harde klompjes
waargenomen.
De traankuil ligt in het nagelbeen, ’t welke in die dieren
zeer groot zynde ten dien einde eene diepe ileuf heeft, haar
begin neemende van voren tusfchen de twee beenige traanbuizen.
Ook is ’er eene opene platfts tusfchen het nagel, voor-
hoofds, neus, en opperkaakbeen, fmaller, en langer dan by de
harten, door Daubenton (c) , zeer wel verbeeld, welke door
het dubbeld beenvlies overtrokken wordt, en dus de neusholte
fluit.
Deeze langwerpige holte fchoon traan-kuil genoemd, ontfangt
echter geene traanen, maar fchynt inwendig eene v e tte , en
hars-achtige ftoffe aftefcheiden, die in het Rendier, in de Dam-
harten geelachtig, maar by het Guineesch Jufferbokje de Grim-
mia, door de Heeren Ballas, Vosmaer, Allamand en de Buffbn
befchreeven zwartachtig is.
Hoe weinig deeze holte gefchikt is tot het afleiden der traanen
blykt wyders uit de twee traanpunten in de IV. afb. by
D. duidelyk aangeweezen , en uit de twee beenige buizen, die
even als by den Rhinoceros gezegd is , zig fchielyk vereenigen
om zig met eene gemeene buis in den neus te ontlasten.
Indien deeze zoogenaamde Traan-kuilen indedaat de Traanen
önt-
(a) ib. p. 109. (6) it>. Planche XV. fig. 1 en 2.
(O ib. PI. XIV, fig. 1. N, O. p. 129.
r e n d i e r . 219
öntfangen moesten, zouden zy voorzeker by denElephant, by
den Hippopotamus, en by den Walrus moeten gevonden worden
, als die geheel geene traan-punten, en derhalven ook geene
traanbuizen hebben : gelyk ik reets in den jaare 1774. in
het kort -berigt van de ontleding des jongen Elephants aange-
merkt hebbe, en binnen kort met de volkoomene befchryying
zal bevestigen.
§, 3. Het wenkvlies fchuift, gelyk by alle andere viervoetig?
dieren uit den grooten ooghaek. B. naar den kleinen E. in de
IV. afbeelding. Dit wenkvlies heb ik geheel van B tot C. uit-
geftrekt afgetekent, op dat men te duidelyker zien zoude, dat
het in zyn geheel was, zonder eene eenige opening of gat.
s 4. Van gelyken heb ik het bovenfte ooglid in de III. afb.
nederwaarts, en geflooten afgemaaid, op dat men teffens zien
zoude, dat ’er mede geene de minfte opening o f gat in was,
maar even als het in alle andere foortgelyke dieren gevonden
wordt. .
§. 5. De Bifchop Pontoppidan heeft in zyne Nat. Hift. van
Noorwegen. II. Deel, p. 22. in de kanttekening deeze byzon-
dere eigenfehap gemeld. Boven over de oogleden heeft het Rendier
mg eene opening door welke by ziet, of kiert, als hy wegens
de zwaare nedervallende fneeuw de oogen moet toejluiten.
Hy noemt deeze fchikking een blyk van de wyze voorzienig-
heid des Scheppers!
Hoe zeer nu de Bifchop hier omtrent gedwaald heeft, blykt
uit het gene ik in de 3 en 4. §• zoo even befchreeven hebbe:
daar is immers nog opening hoe genaamd in het wenkvlies, en
ook niet in o f boven het Ooglid! zoo dat die geheele aanmerking
van den Bifchop ten eenemaal vervalt. De Groote Huiler
Cd) maakt wel op het gezag van Pontoppidan gewag van dit
gat
(a) Phyfiolog. Tom. V. p. 315. §• 7- ’n ^ne‘
E e 2