164 N A T U U R K U N D I G E
ook beletten zulks de kiezen, gelyk byzonderlyk in de I Figuur
van de Tweede, en in de III. Fig. van de Derde Tafel
gezien kan worden; de bovenlle kiezen immers fchieten aan beide
de zyden zoodanig over de onderfte henen, dat zy de zydelingfche
beweeging van de onderkaak volltrekt beletten; en klaar
aantoonen , dat dit dier de fpyze vermorzelt, en niet maalt.
Deeze gisfing is thans door Sparrmann bevestigt; hy vondt immers
in de maag gekaauwde wortelen, en boom - takken , ter
'grootte van een vingers-hd; en onderfeheidde ’er zelfs de gedoomde
Stapelia plant tusfchen in.
De zydelingfche beweeging wordt ook belet door de dwars-
ftaande holte in het jukbeens uitfteekzel L. welke met een Herken
knobbel tot in I. nederwaarts fchiet.
De onderkaak heeft van voren mede geene tanden, gelyk
blykt in haare zydelingfche afbeelding Fig. III. Tab. II. r , en
inzonderheid in de aftekening van voren, in de III, Fig. van
de Derde Tafel.
Allamand, en Sparrmann, bevestigen beide, dat de Rhinoce-
ros voor geene tanden heeft.
§, 8. De tanden van den Rhinoceros vereifchen eene nettere
befchryving ; aangezien men als nog geene gelegenheid gehad
heeft om het Bekkeneel in Europa naukeurig naategaan,
De Ridder Linnaus zegt flegts : Lentes primores utrinque duo
remotisfimi, obtufi. (V) „ Z y hebben twee voorfte tanden onder en
„ boven,verre van een gezonderd,en Homp.” Daubenton is omtrent
het getal een weinig oplettender geweest, want hy geeft
den Rhinoceros 28. tanden, 4. van voren; dat is aan beide de
zyden onder en boven één, en vervolgens 6. kiezen op gelyke
wyze. Maar hy heeftze alleenlyk geteld in den levendigen
Rhinoceros: ’t welke indedaat niet dan zeer moejelyk heeft kon-
nen gefchieden.
Pal-
(<0 Syft. Nat. ib. Gen, 36. p. 104,
V E R H A N D E L I N G . 165
P alias (a) , die geene andere dan fosfile, en uit Siberie opge-
dolvene koppen van den Rhinoceros gezien heeft, merkt met verwondering
op, dat hy in vief derzelven geene holtens, nog over-
blyfzels van fnytanden heeft konnen vinden. O ok , dat hy in den
gedroogden Rhinoceros kop, welke in het prachtig Natuur-Kabinet
van Z. D. Hoogheid den Heere Prinfe van Orange bewaard
wordt, geene fnytanden heeft konnen ontdekken: hy belluit der-
halven zeer billyk, dat alle de Schryvers, als Parjons, Linnaeus,
de tuffon, en Qhardin, daar omtrent gedwaald hebben.
De waarheid van deeze opmerking blykt te klaarer in deezen
kop , gelyk op de II. Tafel gezien kan worden; ’et zyn immers,
onder en boven aan beide de zyden zeven kiezen, derhalven agten•
twintig , gelyk Daubenton bepaalt; en Pallas (b) uit de kasfen
der kiezen zeer wel geoordeeld heeft; fchoon onzeker, of hy ’er
fes, dan zeven aan ydere zyde toe zou kennen.
Ik noeme ze alle kiezen, niet alleen om de kroonen, die by al-
len plat, en zigtbaar zyn , maar ook om de wortels; want de vier
voorlte door Linnaeus voor tanden aangezien, hebben even als de
volgende dubbele wortels; en dus eene eigenfchap, die zoo veel
my bekend is, in geen één eenig Dier aan de voorlte tanden gevonden
wordt.
Ook blykt het uit de voorlte opperkaakbeenderen, de complemen-
ta O , P. Tab. II. en III. dat zy ’er geene tanden in hebben; van
gêlyken vindt men ’er geene haaktanden, die anders tusfchen de
fnytanden en kiezen in Itaan moesten.
De Heer Pallas heeft deeze kleine opperkaaksbeenderen, of osfa
intermaxillaria niet konnen zien in de fosfile koppen, doordien zy
om de kleinheid, en losfe vereeniging met het opperkaakbeen zoo
wel als de kiezen, jaa veel eer, moesten verloeren gaan. Ook
heb ik dezelve met moeite bewaard. Men moet zig derhalven niet
ver
(u) ib. p. 454- (O >b- P- 4T3-
• X 3