hebben. „ Lyncas vulgo frequentes et fphingas fusco pilo, tnam-
„ mis in peBore geminis -dEthiopia generat." ZEtbiopie brengt veele
Lynxen voort, ook Spbinxen met geel hair, en twee mammen aan de
borst. Hoe zeer de mammen aan de borst alle twyffeling wegnee-
men, blyft ’er nogthans eene duisterheid over,die wy nergens op-
gehelderd gevonden hebben, ook fpringt ’er Bocbart (a~) ovefhe-
nen, en houdt den L yn x , zonder zig met Galenus, o f met Pli-
nius te bemoeijen, even als ZElianus voor een foort varf Tygerkat.
Omtrent de Satyrs blyk.t het allerklaarst, dat deeze een Aap
met een /laart geweest is, onderwylen geeft Linnaeus (b') deezen
naam verkeerdelyk aan den Pithecus, die een Aap zonder ftaart is.
Plinius fchynt deeze foort zeer wel gekend te hebben, om dat hy
hen zakken aan de kieuwen toefchryft (c~). Condit in tbefauros maxiU
lorum cïbum fpbingiorum, et fatyronm genus. De Sphinxen, en
Satyrs bergenhunne fpyzen inde kieuwzakken. Ook voegt hy 0 0 dè
Satyri agter de Cynocephali, en Sphinges; hy ftelt de Aapen te
verfchillen omtrent den ftaart, en houdt ze wreedaartiger dan de
Cynocephali, en Satyri. Plinius voegt ’er ten vierden de Callitri-
ehe b y , die , zo als hy zegt ( e) geheel van gedaante verfchilt,
hebbende een baard aan het aangezigt, en een langen ftaart. Hy
merkt wyders op, dat dit Dier nergens leeven kan dan inTÊthiopie,
daar het geteeld wordt. De Graaf de Buffbn ( ƒ ) befchryft een
Calïitricbe, en fchildert dien fraaien Aap af op de 37 plaat, zonder
eens gedagt te hebben 'aan de duidelyke uitbeelding van Plinius.
Deeze Callitriche is zekerlyk de zelfde, die Prosper Alpi-
mts befchryft: maar , waarom noemt Linnaeus hem dan Silenus ?
Wy behooren nog iets te zeggen van de Spbinges; de Abt Bar-
tbélemy befchryft (g ) die van Preneste , als gelykende naar den
Chat-
(o) ib. Tom. 1. p. 796. 00 ib. fp. 1. fimiae. p. 34. (c) ib. Tom. 1. Lib. X.
p. 522. lin. 1. 0Ó ib. Lib. 8. p. 4.82. §. 80. (e) Lib. 8. p. 482. §. 80. infine.
( ƒ ) Tom. XIV. p. 272. (g) ib. Tom.XXX. p, j j j -
O R A N G -0 U T A N G. P
Chat-tigre, o f Tygerkat. Zy hebben een ftaart, en zyn derhal-
ven door Plinius te recht gevoegd by de Satyri, en re meer, omdat
zy beide 7 hejauri o f zakken in de kieuwen hebben. Zy zyn
derhalven Aapen; ook zyn my buiten de Aapen geene Dieren bekend,
die zakken aan de kieuwen hebben; ten ware men den
Hamfter ’er by brengen wilde, die nogthans te veel verfchilt van
beiden om ’er mede vergeleken te worden.
’ In de plaat van Montfaucon heeft de eene Sphinx zeer duidelyk
een langen ftaart: onderwylen vindt men by Linnaeus geen woord
van deezen Sphinx, want die hy Sphinx noemt, S. fp. 6. heeft
een korten ftaart, ftrydig met al wat ’er de Ouden van gezegd hebben.
Ook geeft de Buffen geene de minfté gisfing op omtrent dit
Die r, daar het onderwylen van groot belang zyn zoude, dat men
niet alleen alle de Dieren der Ouden naavorschte, maar hunne oude,
en eigentlyke benaamingen behieldt,
§. 4. Het is dan uit Arifioteles, uit Galenus en /)//»i«rklaarblyke-
lykjdat de Ouden voorzeker gekend hebben, vooreerst ten Pithecus
den Aap, den iEgyptifchen Aap, dat is den Aap zonder ftaart.
Zen anderen den Pithecus, met een zeer klein ftaartje, misfqhien
den Choiropitbeus. Ten derden een, gelykende naar een Hond,
den Hondskop, mede met een kleinen ftaart. Ten vierden, den
Cynocepbalus, een gemeenen Staartaap, met groote flagtanden,
een lange kaak, en kleinen duim, volgers Galenus (ji): Tenvyf.
denteCebus, o f Aap met een langen ftaart, volgens Arijlote-
les, doch met de agterfte pooten aan de voeten, en met de voor-
fte aan de handen .van menfchen gelykvormig; zoo als Plinius Qi)
meldt dat ze in de fpelen te Romen uit iEthiopie vertoond zyn,
doch met deeze by voeging: Hoe animal postea Roma non vidit.
Dit Dier is te Rome zedert niet weder gezien. Ik denke dat dit
meest zien zal op de duimen, die grooter en langer zullen geweest
zyn
CO P- 129. (b) Tom. I. pag. 448. §. 28.
B