3*
niet meer dan twee voeten en vier duimen, lang, o f hoog, in de
Plaat <?elykt hy een groot man te zyn; maar ook daar kan men geen
pyl op trekken; want- de Ondervinding heeft my reets overlang
geleerd, dat de vellen van alle dieren, die met bet bair bereid worden,
altoos merkelyk langer worden: op die wyze is het vel van
eene Pecari, 't welke ik heb laaten bereiden f langer geworden,
en ook het vel van eene gelyk ik op de geraamtens van die
dieren in myne verzaameling kan toonen. Zedert verwondere ik
my niet meer over de buiten gewoone grootte en dikte, die men
aan de opgezette dieren geeft, en meene hier door genoegzaam
aangeweezen te hebben , dat men op meetingen naar opgezette
viervoetige dieren genoomen geen den minften ftaat kan, nog moet
maaken.
Als men de oogen naagaat, zal men geen minder verfchil vinden:
de gekleurde Appelen zyn groot, gelyk in alle Aapen, en
in de meefte viervoetige dieren; om die rede ziet men geen wit
tusfehen dezelve, en de oogleden, waardoor zy dat vriendelyke
verliezen, welke in menfehen oogen zoo fterk doorftraalt, en ook
niet dat levendige hebben, ’t welke by ons zomwylen zoo treffend
is. De Konftenaar de Leve heeft de eere van den jocko in ’s Ko»
nings Kabinet in alle deelen behartigd, en hem zoo menfehelyk
getekend als byna gefchieden konde. De Orang door den Heere"
yiliamand uitgegeeven, heeft geene mindere gebreken , behalven
dat hy onduidelyker, en nog monfterachtiger is , dan het dier in
de natuur ons voorkoomt.
De Levendige Orang hadt niets menfchelyks in de wezenstrekken,
nog aandoeningen op hetzelve gefchilderd, De Heer For/ler
(d) fchryft dat de neus meer naar dien van een mensch, dan aap
geleek: ’ t welke my zoo niet is voorgekoocnen. De neus was juist
2.00 als ik dien afgetekend hebbe naar het Leven, in de i Afb.
van de. IV. Plaat. _D
s
(a) Voyages &c. ib. Tom, IV. p. 158»
De mond hadt iets onnaavolgelyks in den levendigen Orang,
’t welk ik in den dooden nooit gegist zou konnen hebben, en best
gezien kan worden uit de vergelyking van de i Fig. Tab. IV. met
de ï Fig. van Tab. II. Hy fteekt de lippen, inzonderheid de bovenlip
, drinkende, zeer voorwaarts, en maakt die als puntig, wanneer
hy 'er iets mede vatten w il, eene kleine vrugt by voorbeeld,
o f iets anders: ook verfchilt de neus merkelyk in het leven. Zy
behooren evenwel tot de enares. Aan de lippen heb ik geen om-
gekrulden , veel min een rooden zoom gezien, zoo dat ook dit
door zommige ’er tot verciering aangevoegd is.
§. 6. De Levendige Orang liep op vier voeten, en wanneer zy
al overeinde flont, ’t gene meest, als zy pas overgekoomen, en
nog fterk was, gebeurde, front zy als alle Aapen met geboogene
knien.
In het begin hadt zy de teenen, of vingers der voeten dikwyls
uitgeftrekt, dog als het winter, en zy ziekelyk geworden was,
trok zy die in, gelyk byna alle Aapen doen, zoo als my door den
zeer Geleerden en opmerkzaamen Heer Klockner van Amfterdam,
verzekerd is door hem in den Diergaarde, den Blau-Jan genaamd,
altoos waargenoomen te zyn.
De Orang kroop op het kleine L o o , o f, zoo digt mogelyk by
den Kaggel, zig met de twee pooten ingetrokken , en meest eene
hand mede met ingetrokken vingers voortftuuwende, hebbende de
andere om den hals geflaagen: of zy hield zig met de agterpooten
om de tralie van haar kamertje uuren lang vast. Het geheele maak-
zel van het dier geeft te kennen dat het gefchikt is om in de hoornen
te zitten, het heeft daarom langer vo e t, en langer teenen
dan eenig viervoetig dier; en den voet nog meer naar eene hand
gelykende dan de andere Aapen.
De opmerking van Tyfon dat men de Orangs liever vierhandige,
dan viervoetige Dieren behoorde te noemen,is zoo ongerymdniet;
ik zoude haar volftrekt nieuw houden, indien Arijloteles niet reets E a de