zigteindens zien konnen. Het fchynt ongerymd, dat eene Muis
minder wel zoude konnen zien dan een Paard, om dat haar
oog zoo veel kleiner is: het veld mag verfchillen, maar geen-
zints de netheid der afbeeld zeis van de Voorwerpen op het
netvlies, daar het voornaamelyk, en alleen op aan komt,
W y hebben reets de maat gegeeven van den geheelen Kop,
en de nette plaats aangeduid van het oog: wanneer wy de afbeeldingen
van D. Parfons met de onze vergelyken, zal het
blyken, dat hy de oogen te veel naar voren, en te hoog geplaatst
heeft. Allamand is in de zelfde fael gevallen; Sparr-
mann is mede niet naukeurig hier in geweest: Hy ontkent even
als de anderen aan den Rhinoceros een fcherp gezigt, doch op
welk eenen grond, heb ik uit zyne befchryving niet konnen
opmaaken; en veel eer het tegendeel, aangezien hy opzettelyk
aanmerkt, dat bet dier zig des daags om de hitte J lil houdende, des
avonds, des nagts, en des morgens eet, het welke voorzeker ftry-
dig is met een dof en liegt gezigt.
M y ftont v o o r , dat de oogappelen , en pupilla rond waren
gelyk in den Elephant, ik heb dit in den Levendigen te
Verfailles op nieuws waargenomen, en zedert in myne fchilde-
rye en tekeningen op de verkooping van Gromvius Kabinet
wederom ingekogt, nog fterker bevestigd gevonden. -
§. 7. Aangezien wy nergens afbeeldingen ontmoeten van
de bekkeneelen des Rhinoceros , heb ik het zelve van ter
zyde op de tweede Plaat, en vlak van voren op de derde af-
gebeeld.
A , B , C , D. toont de gedaante van den Kop aan, en het op-
reifep der voorhoofds, wands en agterhoofds beenderen tot in D.
De naaden, die deeze zoo duidelyk in het Kalf onderfcheidden,
waren in deezen volwasfen Kop meest allen vergroeid: in de I.
Afbeelding is het bekkeneel zoo als het is afgefchilderd, in de II.
heb ik de naaden aangeweezen zoo als ze geweest zullen zyn ,
toen
toen het dier nog jong was, en daar omtrent heb ik de nog zigt-
baare overblyfzelen naar den Kop van den jpngen Afiatifchen Rhinoceros
vervolgd, S , E , G. is de knobbel van het agterhoofj,
welke door den bovenften wervel ontfangen wordt, K. de ge-
hoorweg. H , L , R. het uitfteekzel van het flaapbeen, met ƒ ,
yt ÖJ g , het geheele juk, en hetjukkebeen uttmaakende.
T. De groote, en ruuwe knobbel van het voorhoofdsbeen, den
voorrand van het Ooghol toeltellende. U , het nagelbeen, waar
in de twee traanbuizen q , en p. door een beenigen knobbel v.
wel van een gefcheiden z yn , doch zig weder fchielyk vereeni-
gen in p.
X, Het tweede paar gaten tot doorlaating van de gezfgtzenu-
wen. W , Y . de buis, door welke de tweede tak van het vyfde
paar zenuwen loopt. Z. Het gat, fphceno-palatimm, gaande door
een been, ’t welk door het wigge en verhemelcesbeen gemaakt
wordt, tot doorlaating van eenige takken, welke het vyfde paar
zenuwen binnen in den neus vetfpreidt.
O , P. Het Complementum van Galenus het voorde opperkaak«
been, door de hedendaagfche Ontleders het Os iniermaxillare genaamd,
’t welke in den Kaapfchen Rhinoceros geene tanden bevat.
Sparmaan heeft deeze beenderen, fchoon niet zeer duidelyk,
echter zonder tanden afgebeeld.
Dit voorde opperhaakbeen is anderzints gelykvormig aan dat
van den Orang Outang, gelyk in de II. Tafels II. en IV. Afbeeld.
Q , R , S, aanwyst. Wy hebben daarvan in de 2. §■ van het VII.
Hoofddeei bladz. 75. zeer breedvoerig gehandeld.
Het opperkaakbeen bevat aan beide de zyden VII, kiezen, welk
getal mede door de Heeren Allamand, en Sparmaan bevestigd
O
wordt.
De onderkaak, gelyk uit de III. Afb. van de tweede Tafel gezien
kan worden, is vry zwaar, en met de bovenkaak zoodanig
geleed, met ©, a, dat zy zeer weinig zydelings beweegen kan;
X a ook