NATUURKUNDIGE VERHANDELING.
Over het faamenflel van den Kop van den Rhinoceros
met twee Horens, en eenige byzonderheden van deeze
Dieren.
%. £ D e uitwendige gedaante van deezen zonderlingen Kop is
zeer treffend, en fchoon, gelyk uit de eerfte Tafel, daar hy op
een vierde verkleind, afgebeeld wordt, gezien kan worden. Het
oog flaat genoegzaam in het midden, van voren naar agteren gerekend
; en van boven naar onderen op een derde: ’t welke de cier-
lykheid vermeerdert.
Het beloop van het bekkeneel, vooral naar het agterhoofd toe,
heeft wel iets van het Varken, evenwel zoo fterk niét als het den
Heere Palias (a) toegefcheenen is.
De neusgaten zyn langwerpig, doch in deezen , eerst gezou.
ten, en toen gedroogden, kop met eene plooi en oneffen.
De opening van den muil van I. tot L . is vry lang. De bovenlip
eindigt in een foort van vinger, waar mede het Dier zelfs
zeer kleine ftukjes grypen kan, even als de Elephant met den vinger
van den fnuit. De onderlip is breed en platachtig , in het
leven fterker dan door ffiy in de III. Tafel. I. Afbeeld, aangewee-
zen is , althans in den Eenhoornigen. Doch liever heb ik niets
willen veranderen, dan verbeelden, ’t gene ik niet zag.
De Heer A . Sparrmann ( f ) , die zeer veele levendige aan de
Kaap de Goede Hoop gezien heeft, befchryft den fnuit als voor
fpits
(a) Nov. Comment. Acad. Sc. Itnp. Petrop. Tom. XIII. p. 447.
( t) Befchreibung des Rhinoceros Bicornis in den Schwed. Koningl. Wetenskaps
Abhandlingar. 1778. p. 303. &c. De fchrandere Med. Dr. Reimarus van Hamburg,
heeft de goedheid gehad die geheele Befchreibung ten mynen nutte in het Hoogduitsch
over te zetten.
fpits toeloopende , hebbende den bovenlip flegts een weinig
langer: ook beeldt hy dien zoo af, en vergelykt hem met den
fnuit van een Schildpad. Ik kan echter niet ontveinzen zyne afbeeldingen
zeer flegt, en onachtzaam gemaakt gevonden te hebben.
Die door den beroemden Heere Allamand (a ) nieuwlings uit-
gegeeven zyn, verdienen geen meerder lof.
Het vel van deezen geheelen Kop is , om dat de meeste onder*
liggende fpieren verteerd waren, over het geheel te veel gerimpeld,
en met ploojen, om volmaakt natuurlyk te zyn.
De ooren zyn groot, en overeinde ftaande, aan de randen met
y le , maar flyve hairen voorzien; glad van binnen, en buiten; en
even beweeglyk als by de Paarden.
Het vel was fwartachtig, dik en zonder hair: De Heer Sparrmann
merkt aan, dat het vel donker asgraauw , en knobbelig
is, meestal een duim dik, uitgezonderd den buik; daar het vel
glad , dun , en vleeschkleurig zyn zoude. Ook fchryft hy het
Dier een fcherp gevoel toe, gelyk ook my in den jaare 1777. te
Verfailles gebleeken is; daar de Rhinoceros, o f fchoon met fchil-
den voorzien, zoo gevoel g van vel was, dat hy , om hetfteeken
der vliegen te ontwyken, die hy om de kortheid van zynen flaart
niet kan afweeren , zig geheel en al in het daar toe gemaakte
wadde, op neus, en ooren naa, verfchool!
De Heer Allamand bevestigt op het getuigen van den Heere
Gordon van gelyken, dat liet vel knobbelig zyn zoude, behalven
aan de pooten; offehoon hy dezelve in zyne figuur met even groo-
te knobhels zeer duidelyk heeft laaten afbeelden.
De Kop van den Rhinoceros te Verfailles was op het oog, en
in fchyn korter, om dat de plooi, die van boven den Kop langs
den rand der onderkaak nederwaarts liep, zeer dik, en merkelyk
dikkerwasdan in den Rhinoceros, dien ik in den jaare 1748* te L e iden
(O Hist. Nat. &c. Supplement Tom. V. Nouvelle Èdit. AmU 1781. Planche V.