31(5
de fneeuw ééns gefmolten zynde , en weder bevriezende zulk
eene harde korst verkrygt van niet alleen het Rendier, maar
Menfchen, zelfs paarden te konnen houden, waar door de Rendieren,
in het zoeken van hun voedzel verhinderd, dood hongeren
zouden, indien de Laplanders die korst niet voor hun
aan Rukken braken. Dit is de eenige dienst zegt die Wysgeer,
die ten oplettend ooggetuigen geweeet is, welke de Laplanders
de Rendieren doen vooral de voordeelen, die zy ’er van genieten
! Deeze waarneeming beguniiigt het gevoelen niet van O.
fformlus (o) , als o f de Rendieren met deeze voorde (jakken de
bladen, en boomtelgen niet alleen tot zig haalden , maar ook
teffens het ys aan Hukken braken,
. Tot een fterker bevvys van de kracht, en het gebruik hunnet
pooten zou ook konnen dienen , dat de Rendieren zig tegens
de Wolven en andere wilde dieren , meerder met hunne agter-
en voorpooten , dan met hunne horens verweeren, zoo als de
Graaf Meïïin verzekert (F). Het gemis en lang week blyven
der horens maakt deeze aanmerking daarenboven zeer waarlchy-
nelyk.
§. 5. In het Rendier my door de Heeren Oven gefchonken,
waren de horens pas aan het uitgroejen, zoo dat de eene flegts één,
de andere één en een half duim lang was, gelyk A. in de H.
afb. doch zoo aartig met donker grys hair bezet, ’t welke eene
draajing uit het zydelyk midden hadt, dat men ze van verre
voor twee muizen, als toevallig op den kop gezeten, aangezien
zou hebben. De Graaf Mellin bevestigt dit hairige geitel niet
alleenlyk met zyne eigene aanmerking, maar voegt ’er nog het
getuigen toe van den Heere Seligmann (F).
Z y fchynen deeze hairige huid lang te behouden, even gelyk
de
(«) Mufeum p. 337. Q>) ib. p. 14. (c) ib pag. 11. en ia.
R E N D I E R . si 7
de Dam, en andere Harten. Hojfberg (a) leert ons dat de ho-
rens.in het voorjaar uitlopend zeer gevoelig zyn zouden, zoo lang
zy deeze huid hadden, doch dat zy tegens het najaar van zelve
barst, en afvalt, Olaus JVormius (b') het zelfde getuigende berispt
Scaliger , die dit vlies voor eene altoos blyvende ruigheid
gehouden fchynt te hebben.
V Y F D E H O O F D -D E E L,
Over ds gedaante der Oogen.
§. 1. De Oogen der Rendieren zyn door de konitige verfiering
van den Bifchop Pontoppidan van zulk een belang geworden in de
Natuurkunde, dat het der moeite waard is, dezelve van naby te
befchouwen.
Uitwendig zyn dezelve zeer overeenkomilig met de Oogen van
het Damhart; zy hebben even als de Kameelen, Koejen, Schaa-
pen, Paarden, Harten, Geiten, Gazellen en byna alle graseeten-
de dieren , gelyk ik ook in den Hippopotamus gezien hebbe,
langwerpige, en dwarsftaande Pupillae of oogappelen: zoo als in
de beide eerile afbeeldingen duidelyk gezien kan worden.
§. 3. Zonderling is de Traankuil of Larmier door Daubenton
genoemd ( c) , die krom nederwaarts loopende van zelve in het
oog valt, o f fchoon hy van meest allen over het hoofd gezien is,
en alleenlyk in de afbeelding van Caribón, door den Heere Alla-
mand naar de gezondene tekening van den Hertog van Ricbmond
(d ) uitgegeeven, en in het wyfjes Rendier by de Buffon (é) aan-
geweezen is. Door Linnaeus wordt dit aanmerkelyk deel geheel
niet befchreeven, en nog veelmin afgebeeld,
De
CO ib. p. 149. (b) Muf. p, 338. CO Vol. VI. p. 109. PI. XIV. fig. 1. L. M.
CO Additions ib. PI, III. (e) Supplement &c. Tom. III. PI. XVIII. bis.
E e