„ den veelerleye foorten van wilde dieren gevonden — als daar
,, is een Os van de gedaante eens Hartebeests, van welkers
„ voorhoofd in het midden tusfchen beide de Ooren, Eén horen
„ groeit, hooger en meerder uitgeftrekt, dan de horens die ons
„ bekend zyn ; van welkers top de takken, even als de vingers
„ uit de palmen onzer handen, zig zeer wyd verfpreiden. De
„ wyfjes hebben'den zelfden aart als de mannetjes, de zelfde
„ gedaante, en grootte van horens!”
Hoe zeer het ook waar is, dat J . Caefar flegts van éénen enkelen
horen fpreekt , is het uit de nette fchilderye der wyfjes
klaarblykelyk, dat hy geen ander dier , dan het Rendier, gemeend
kan hebben. J. Vos/ius blyft nogthans hangen aan het
woord Utium cornu, één horen,en meent daarom dat J . Caefar
van een onbekend dier fpreekt; doch hieromtrent konnen de
Overfchryvers gedwaald hebben , o f J. Caefar kan ze als zeer
digt nevens elkanderen, en niet zoo wyd van een, als die der
Harten ftaande, van verre voor één enkelen aangezien hebben ?
Dit is zeker, dat onder het wyduitgeftrekt geflacht van Harten,
geene eenige Hinde horens heeft uitgenoomen de Hinde, of het
wyfje der Rendieren; die dezelve daarenboven, evenals de mannetjes
, ook alle jaaren verwisfelen.
De grootfte zwaarigheid hebben de Natuurkundige gevonden
in de bepaaling van het Hercynifcbe woud-, de Hartz genaamd,
en thans alleenlyk tot Saxen bepaald.
Vermits dan het Rendier tegenswoordig niet leeven konde te
Dantzig, en de Hartz nog veel Zuidelyker gelegen is, was ’er
geen twyffel naar iömmiger meening, of het Zuidelyke gedeelte
van Europa moest over veele Eeuwen kouder geweest zyn,
gelyk het ook woester was dan tegenwoordig, zoo dat de Rendieren
deeze Landen om de toegenoomene warmte nu verlaaten-
de, naar Siberie,naar Lapland en elders geweeken zouden zyn,
De Graaf de Buffbn ftaat inzonderheid op deeze gisfing , in
welwelke
hy door den Heere Zimmermam (cT) gevolgd is. Dé Graaf
gaat verder, en tracht ’er uit te bewyzen, dat het wel eer te Pa-
rys niet minder koud was, dan het tegenwoordig in Canada is !
Dit fchynt in den eerlten opflag weinig te ftrooken met de Route
onderftelling van eene gloejende Aarde, die niet weiniger dan
zes en zeventig duizend jaaren nodig hadt om behoorlyk koud, en
bekwaam te worden tot de bewooning van Menfchen en Dieren ?
Frankryk moest derhalven ten tyde van ffulius Caefar merkelyk
heeter, althans warmer, en dus ongevóeglyker en ongefchikter
voor de Rendieren geweest zyn , dan nu? Dan, een fchrander
Wysgeer , voorzien van zulk eene onbegrypelyke verbeeldingskracht
, en uitgebreidde kennis als de Graaf de Buffon, vindt fchie-
lyk een uitvlugt, gelyk gezien kan worden in zyne Tydperken der Natuur
(by Naamelyk; De bodem van Frankryk was over tweeduizend
jaaren in zig zelven wel warmer dan nu; maar zyne oppervlakte
was zoo wel als die van geheel Duitschland vol Bosfchen,
vol Moerasfen; de Rivieren liepen geduurig over haaré boorden,
het Land zelf was woest, onbebouwd, en daarom zoo veel kouder,
en bynaa onbewoonbaar! Nu integéndeel, nu zyn de bosfchen
weggehakt, de moerasfen droog gemaakt, het land bebouwd,
en fterk bewoond; En zie daar de rede, waarom het nu wederom
zoo veel warmer geworden is van geene Rendieren, geene Elanden,
geene Lynxen ,' nog Beeren te konnen voeden , gelyk ten
tyde van Julius Caefar! Het voorbeeld vanCaijenne,en inzonderheid
van Penfylvanie (é ) wordt ’er als een overtuigend bewys van
aangehaald. Dus redeneert men, wanneer de zaaken flegts van
eenen kant onderzogt worden!
§ 4. De grond tot alle deeze gisfingen behoorde myns oordeels
uit de Aardrykskunde der Ouden opgehelderd te worden ? Pb. Cluve
( a ) ib. p. 283. §. o , ( m Epeques de la Nature. Ep. VI. p. 240. Ao. 1778.
CO ib. p. 597-
C 3