bus (pvariis) recedentia , angustiora et quafi non cava , deinde
juxta cornua, ubi in uterum etiam inferuntur % rurfus dilatan-
tur (a) . „ Deeze vaten, die nevens de Eyerftokken breed zyn ,
„ en eene zigtbaare holte hebben, worden als ze verders van de-
„ zelve afwyken naauwer, en als geenè holte langer hebbende;
,, doch by de horens der Lyftnoeder, in welke zy ingehegt z yn ,
,, worden ze wederom wyder.”
Hy beroemt ’er zig over, om dat noch Arijloteles, noch He-
i opbilus, noch Eudemus, fchoon goede Ontleedkundige dezelve
echter niet gekend hebben.
De Lyfmoeder was \ d. breed , een duim lang, en van den
binnenmond, tot daar de fchede dwars afgefneeden was , mede
een duim.
De Eyerftokken, derzelver bloedvaten, en de trompetten waren
, eveneens als in onze vrouwen, vast door zoogenaamde breede
banden, die niet dan een verdubbeld buikvlies zyn.
§. 3. De ronde banden zyn aanmerkelyker, en zeer zigtbaar,
loopende eerst onder het peritonaeum, daarnaa neemen zy het als
met z ig , maakende een hol buisje, ’t welke Nuck diverticulutn
genoemd heeft. Die buisjes o f diverticula , waren f duim diep.
Deeze zyn dan de procesfus peritonaei in de vrouwelyke dieren.
Het is zeer zonderling, dat ik deeze diverticula ook gevonden
hebbe in de Baviaan , o f Spinx van Linnaeus, die ik te Groningen
in 1768. ontleedde.
Deeze diverticula heb ik verfcheide maaien in eerstgeboore meisjes
gezien, en befchreeven in myne verhandeling over de oorzaa-
ken-der menigvuldige breuken in onze kinderen (F). Zeldzaam evenwel
worden ze gevonden ten aanzien van het getal: In bejaarde
vrouwen heb ik ze fomwylen zeer aanmerkelyk gevonden.
Deeze
fa) De Disfert. uter ib. Cap 9. p. 181. A — B.
(b) Haarl. Maatfch. Tom. VI. 1 Stuk. p. 249.
Deeze banden drongen vervolgens, even als by onze vrouwen,
door de ringen van den buik naar het fchaambeen.
§. 4. De Vagina of fchede was vry glad van binnen; het rimpelachtige
liep volgens de lengte der fchede, en niet diep. Zy was
boven platachtig, en had zydelings twee zigtbaare plooitjes o f liever
gootjes; die van den uitwendigen mond der Lyfmoeder omtrent
ter helfte der fchede nederdaalden.
Doch onder , tegens den uitgang des waterwegs, was een hol
celletje, door vliesjes gedeeld, welke ik aanzag voor eene vergadering
van kliertjes, om debyliggende deelen tegens de fcherpte van
de pis te beveiligen.
De holte der Lyfmoeder hadt geenen hals, noch klieren van Na-
both, maar zeer fyne rimpeltjes, die naar den bodem der Lyfmoeder
opliepen,en ter wederzydein de trompetten van Fallopius
fcheenen in te dringen.
Offchoon de lyfmoeder in eenige Aapen aan deeze, zoo verre
de gedaante betreft, overeenkomftig, en in het geheel niet twee-
hoornig is , gelyk als in de meeste Viervoetige dieren , noemt
Galenus evenwel de lyfmoeder der Vrouwen, (a) Uterum bifinua-
turn, eene tweeheilige Lyfmoeder, en in de dieren, die veele jongen
te gelyk draagen , multiftnuatum , veel-hollige: vervolgens
zegt hy zeer duidelyk, dat zy de jongen eigentlyk niet in de ho-
rens der Lyfmoeder draagen, althans niet de Vrouwen, noch de
Geiten, noch de Koeyen, enz.
Gelyk Galems geene Vrouwen ontleed heeft, fchynt hy ook
geen groot belang gefield te hebben in de lyfmoeders der Pitheci;
en dergelyken.
Plet is hier mogelyk de bekwaamfte plaats, om aan te tekenen,
dat de levendige Orang nog te jong, en nog niet volwasfen genoeg
was, om geregelde ontlastingen te hebben.
§. 5. De zaamenhang, en naabyheid doet my nu teffens handelen
(a) ib, p. 277. Cap. 3. E.