Van dat kraakbeen tot den opperrand van het fchaambeen 6£ Rh. d.
Van agteren, van de afgezaagde wervels tot de zitbeenderen
. . . . . ♦ i8 i
-— ------------— — y— j— tot het einde
des duitbeens . . . . • • i6 i
De breedte der fchouders zonder het vel naamelyk • 7l
— --------- der borst onder, daar zy wydst is • 5s
Diepte tot dè wervels . . . . ♦ H4»
Lengte van het borstbeen . . ; • 5
Omtrek van het wydde van de borst ; • 2°ï ' j
De geheele hoogte van het heupenbeen A. L. Fig. 7-
Tab. III. . . . • • 6
Breedte van het bekken by K. ; • • s i
---- — van de darmbeenderen A. D. . « • • 6i
Hoogte van het fchaambeen G. M. . •
Men zal uit de vergelyking van deezen romp met onzen afge-
beelden Orang zeer klaar zien, dat ’er tusfchen die dieren, even
als tusfchen de menfchen, verfchil plaats heeft ; maar evenwel,
dat de myne zeer veel kleiner geweest is , dan de Haagfche: E n ,
dat de borst even als by alle viervoetige dieren, zydelings fmaller
dan diep is ; daar dezelve in ons integendeel merkelyk breeder
dan diep bevonden wordt.
De rede is zeer klaarblykelyk: het beest is niet gefchikt om op
den rug te liggen, doch wel zydelings, als alle Viervoetige dieren, en
alle Aapen, zoo veele ik ’er gezien hebbe.
Ook liaan de doornwyze uitfieekfels der wervelen, niet als in
de menfchen; die van den hals, gelyk Tab. II. Fig. 2. te zien is,
zyn lang op de hovende naa, en Haan geheel agterwaarts. De
overige alle nederwaarts, en verminderen in lengte, naar maate
zy. meer naar het heiligebeen naderen.
Hy kan derhalven den kop niet llerk agterover buigen, en ook
zyne lendenen niet.
Van
71
: Van het getal der lendenwervelen hebben wy reets zoo breedvoerig
in de inleiding gehandeld, dat het overbodig zyn zou ’er
meer te willen byvoegen.
§, 3. Dan nog flerker bewys , dat het dier natuurlyk met een
krommen rug en lighaam zit en loopt, verfchaft ons de volgende
befchouwing. De kolom van alle de wervelen te zaamen, tot
aan het heiligbeen, Haat niet in een S, zoo als in de menfchen
allernoodzaaklykst volgt uit hun overeinde gaan; dat is, onze
ruggraat heeft deeze gedaante niet, als wy geboren worden, maar
verkrygt ze allengsjes; en wel om de volgende redenen.'
i ° . Toont de lyn van zwaarte, uit het beweegingspunt onzes
hoofds door het middenpunt des bekkens getrokken, dat wy,naar-
maate ons ligchaam voor zwaarer wordt, onze borst en fchouders
meer agterwaarts moeten houden, om het evenwigt; en om die
zelfde rede valt het hoofd meer voorover. En de ruggraat wordt
h o r in den hals, bol in den rug, en weder hol in de lendenen;
gelyk allerbest gezien kan worden in de uitmuntende afbeeldingen
van het menfchelyk geraamte , en beenderen, door den grooten
sllbinus naagelaaten. Doch Hippocrates is de eerde geweest (a )
die deeze S vormige gedaante allernaukeurigst heeft befchreeven,
gelyk ik , in de eerde bygevoegde Verhandeling voor Mauriceau's
tweeden druk, reets over 20 jaaren heb aangemerkt (£).
; 2o. Het beweegingspunt van ons hoofd is zoodanig , dat de
knobbels van het agterhoofd juist in het midden daan; daar in dé
Orang, zie PI. II. Fig. 2. de afdand van K. tot in den loodlyn
getrokken uit D. en t- of e. K. zyn zal tot K- S als 1. tot 2.
De kop van onzen Orang moet derhalven altoos voorover, ne-
derwaart hangen, De wervelen van den hals fchynen ook om die
rede met langer uitdeeklels voorzien te zyn.
§. 4. Vermits de menfchen overeinde gaan, en het draaipunt
der
(s) Dê arte. Chart. Vol. VIÏL Tent. 40, 41, 42, 44- (6) P-' n *