eene kraaking als o f alle de geledingen ontwrïgt wierden, zoo als
de Buffon (a) het uitdrukt, en bevestigt met het getuigenis van
Scheffer, en Hulden die deeze kraaking, fchoon te onrecht, aan
het gebeente zelve toefchryven.
De Heer Haffberg fchynt gelukkiger gehaagd (F) door dit zonderling
geluid aan den aanflag der Schoenen van yder Poot tegens
den anderen toe te fchryven. Hy noemt het kletteren, en ver-
gelykt het met het geluid, ’t welke nooten maaken als die tegens
elkanderen geflaagen worden. De Graaf Mellin (c~) noemt het
kraaken, als o f men kleine fteenen tegens elkander fchudde, Hoe
het z y , wy konnen als dezelve nooit hebbende zien loepen, niets
daaromtrent bepaalen. De Pooten evenwel van het eerfte Rendier
fcheenen dit geheim op den eerden opflag van het oog ee-
nigzints op te helderen.
§. 2. De nagels , o f fch o en en , waren by het eerde Rendier
met de punten kruisfelings over elkanderen henen gellaagen, gelyk
als in de V. afbeelding, die den rechter voorpoot vertoont. Zoo
dat de nagel B , C. lag boven op, en over D , E. Doch zoo draa
drukte men met de hand niet los van onderen tegens den voet,
o f zy fchooven van elkanderen, gelyk als in de VL afbeelding
aangetoond wordt.
In den Bontheimfchen, en in die ik vervolgens gekreegen heb-
b e , donden de fchoenen naasc elkanderen, gelyk dezelve by andere
verbeeld z yn ; evenwel waren ze eenigzints uitgehold aan de
zyden, die tot elkanderen gekeerd waren, zoo als zy in de VI,
Fig. van onderen konnen gezien worden.
§. 3. Behalven deeze groote klauwen o f fchoenen die zeer hol
zyn , hebben de Rendieren gelyk de meede Harten nog twee
kleinere als F. en G. in de VI. afb. die, fchoon hier vlak van onderen
, en in het verkort gezien , echter anders vry lang zyn.
Aan
Aan de voorde pooten waren zy veel langer, dan aan de agterde,
welk verfchil nog door de Buffon, nog door Mellin opgemerkt is,
Wanneer zy daan, rusten zy op dezelve. Olaus Wormius die ze
(«) Ladtklöwen noemt, verzekert dat zelfs in zeer losfefneeuw,
de pooten niet dieper inzinken zouden , dan tot deeze agter-
klauweiï. •
Eigentlyk bedaan zy uit twee byhangende vingers, welke Dau-
benton (F) zeer wel in het hart befchreeven, en afgebeeld heeft.
Z y hebben de drie kootjes , gelyk de twee middende vingers,
daar het Rendier, even als alle de dieren, die gekloofde pooten
hebben, opgaat. Evenwel loopen deeze agterklauwen in dit
dier, met het eerde lid, ’t welke vry lang is, hooger op tegens
het naahands, en naavoets been, dan in de Harten, zonder evenwel
met de beenderen van de voorhand, metacarpus, en voorvoet,
metatarfus eene geleding tc maaken, gelyk in de Varkens,
althans in de Pecari.
By deeze gelegenheid kan ik niet verby te moeten aanmerken,
dat omtrent deeze agterklauwen in de zoogenaamde Guineefche
Hartjes, of Cbevrautins een aanmerkelyk verfchil is, om dat zy
geheel geene agterklauwtjes hebben, althans het gene ik ontleed
hebbe hadt ’er geene, ook vind ik ze niet afgebeeld, ook niet
befchreeven by den Graaf de Buffon ( r ) , noch. by Daubenton (V),
noch by Seba (V).
Wanneer wy dit bevallig diertje in de Naam-rolle der Dieren
van Linnaeus opzoeken, kan het niet zyn dan de Mofcbus Pyg-
maeus aan welken hy zoo wel ARe, als Guinea, o f Africa tot Vaderland
toefchryft. Onderwylen heb ik door den Heere van der
Steeg
(«) Mufeum, p. 337. (b) By de Buffon, vol. VI. p. 131. Planche XIX. in de
vier figuuren. CO Tom. XII. p. 315, Planche XLÏI. (d) ib, pag. 341. pi.
XLIII. (O Tom. I. Tab, 43.