en zulks in verband met het Kantoor der provinciale geestelijke goederen.
Zooals ik boven gezegd heb *), waren de eigendommen van het Kantoor
successievelijk verkocht en de baten overgegaan in de Provinciale kas.
Van het overschot werd het laatst rekening gedaan in 1798. Na dien
tijd, van 1803— 1809, werd het afzonderlijk bestuurd door den Administrateur
van de Domeinkas, maar nu werd alles verkocht, op eenige
stukken na, waarvan het beheer aan het Rijksdomein overging2).
Een principicele verandering in het beheer ook van deze Gemeente
bracht Art. 6. Den eersten Januari 1810 hield de bezoldiging der Predikanten
en kerkelijke beambten uit de openbare kas op en werden de drie hoofd-
kerken met hare fondsen en lasten „overgelaten’’ aan de Gemeente, in
dezen vertegenwoordigd door den Kerkeraad3). Dientengevolge trad ook
de Kerkeraad onmiddellijk handelend op. Hij benoemde in bestaande
vacaturen nieuwe Voogden, gaf hun een instructie, evenals aan de
kerkelijke beambten en aan de Leden der Financieele Commissie, door
wier tusschenkomst hij de rekening der Voogden innam, welke tot dusver
gedaan werd voor Burgemeesters en Raad. De Financieele Commissie
werd het intermediair tusschen den Kerkeraad en de Voogden en verkreeg
het toezicht op hun beheer4). Ook de Gasthuiskerken werden aan de
Hervormde Gemeente „overgelaten” , ofschoon niet de fondsen, waaruit
zij onderhouden werden ; de toestand bleef provisioned in statu quo, zoodat
de Kerkeraad geen zeggingsschap over de gebouwen en fondsen, noch
invloed op de keus van Voogden had: In tegenstelling met de kerken,
die aan de Gemeente overgingen, gingen de Doopboeken naar den
Magistraat. Bij besluit van den 3osten Aug. 1811 „gelastte” de Maire den
Kerkeraad de Doopboeken af te geven, tegen ontvangst van een reçu
en met vergunning van inzage, zoo noodig, aan de kerkelijke autoriteit.
De boeken moesten dienst doen als Registers van den Burgerlijken Stand
en waren noodig voor de conscriptie6).
Eyenals te Amsterdam, Rotterdam en elders maakten ook hier de
Roomsch-Katholieken aanspraak op een der kerken. Zij steunden daarbij
11 Blz. 136.
2) F e i t h , Het Gron. Beklemregt, I , blz. 115.
3) Vgl. de aanschrijving van den Landdrost van het Departement aan de Gemeentebesturen
in dit gewest van den n den Dec. 1809 {Reg., Afd. I l l , n°. 8, blz. 13 ; n°. 32, blz. 1 v. Acta
Consist, y V I I I , 29 Dec. 1809; 22 Nov. 1810). B o e l e s heeft foutief (blz. 154) u Dec. 1806.
4) Reg., Afd. I l l , n°. 8, blz. 15 v ., 23; n°. 9; n°. 32, blz. 16 v. Acta Consist., V I I I , 31 Mei
1 810; 21 Febr., 10, 24 Oct, 1811. Het i st= Art.- van het decreet van 18 Mei i8lo,,volgens
hetwelk de pastorieën overgingén aan de kerkelijke Gemeenten, waartoe zij behoorden, lean ik
stilzwijgend voorbijgaan, daar onze Gemeente geen pastorieën had (vgl. blz. 13812))., evenmin als
kosteriegoederen (Reg., Afd. I l l , n°. 47, blz. 15; n°. 89, blz. 191I.
5) Acta Consist., 1 Sept.. 10 Oct. 1811. Z ie .over latere pogingen om ze terug te krijgen
Acta .Consist., 24 Nov. 1813 ; 5 Jan.., 13 April 1814.
op de gezindheid des Konings, maar hadden geen- succès *). Ernstiger
was het optreden van de Hooge Regeering ten aanzien van het Kantoor
der Predikantengoederen. De Regeering meende, dat het Kantoor, als
staande onder het beheer van de stedelijke Overheid, viel in de termen
van Art. 3 van het Bèsluit van den 2den Augustus 1808. De Minister van
Eeredienst had n.l. den Rentmeéster van het Kantoor gelasi om het kwartaal
Predikantstraktement, hetwelk den 20sten November 1808 zou verschijnen,
half in contanten, half in papier uit te betalen, overeenkomstig de Wet op
de geldleening van den 30slen Maart 1808 2). Hiertegen kwam de Kerkeraad
op, krachtig gesteund door den Burgemeester, J. W. Quintus. In een
uitvoerig rêkest betoogde de Kerkeraad, dat dé traktementen van de
leeraren eener bijzondere Gemeente moesten geacht worden te behooren.
tot de uitzonderingen van al. 1 , Art. 4. Immers het Kantoor was inderdaad
particulier eigendom, nl. van de Hervormde Gemeente, waarom het ook
aanvankelijk beheerd was door diakenen en altijd had moeten dienen tot
bezoldiging der Predikanten 3). De inkomsten, voortvloeiende' uit de voor-
malige vikarie-, prebende-, en pastoriegoederen, welke in het Kantoor
samengebracht waren, waren later aanmerkelijk vermeerderd door giften
en legaten van belangstellende Gemeenteleden. De stedelijke Regeering
had dan ook nooit het eigendomsrecht der Gereformeerde (Hervormde)
Gemeente op het Kantoor betwist. Evenmin had de Staat of Stad ooit
de meerdere inkomsten van het Kantoor genoten, maar die altijd ten
voordeele daarvan belegd om de Predikantstraktementen te verbeteren.
Zelfs hadden Burgemeester en Raad in 1807 zieh bereid verklaard, de'
administratie aan de Hervormde Gemeente over te dragen, mits de Koning
hen daartoe machtigde. Het Kantoor was dus „justo titulo” en „bona fide”
hét bijzonder eigendom van de Hervormde Gemeente. De Regeering gaf
toe. Bij dispositie van den i4den November verklaarde de Minister, dat
zoolang de zaak van het Kantoor niet gedecideerd was, de traktementen
der Predikanten geheel in contanten moesten uitbetaald worden4).
4) Evenmin later onder Keizer Napoleon (Reg., Afd. I l l , n°. 32, 13 Febr. 1S12, blz. 124;
n ■ 33 j 12 Maart 1S12. Acta Consist., V I I I ,. 13 Febr. 1S12). In 1818 werd hun, ingevolge het
verzoek van den Aartspriester der prov. Groningen, B. Meddens, door Koning Willem I de
Broederen- of Akademiekerk afgestaan. Vgl. Reg., Afd. I l l , n°. 33, 30 Juli; n°. 39, 24 Juli
5 Aug. 1818. Acta Consist., IX , 24 Juli, 5 Aug. 1S1S. P. H o f s t e d e d e G r o o t , Gesch. der
Broederenkerk te Groningen, 1832, blz. 94 v.
2) Proclamatien en Publicatien, 1808. Reg., Afd. I l l , n°. 25 , e , blz. 1, 2 , 10 v ., 23 V., 28 v.v.
8) Zie boven { blz. 139.
4) Acta Consist., V I I I a , 28 Oct. 1808; Bijll. n°. 56. Bij decreet van den ioden April 1809
regelde de Koning de waarneming van den dienst in vacante Gemeenten. Aan de classen of ringen
werd het volle traktement der vacante Gemeenten toegestaan ; gedurende het kwartaal, waarin het
overlijden van een Predikant plaats h a d , en een half jaar daarna moest de waarneming van den
dienst gratis geschieden, ten voordeele van de weduwe (Art. 7, 9, 10).