kooppenningen dadelijk opgebracht worden. De Engelsche oorlog lokte
weder het besluit van 4 Maart 1653 uit om opnieuw vele vastigheden
in Groningen en Friesland te gelde te maken. In 1656 ontving de rentmeester
der kloostergoederen zelfs den last om de bij anticipatie ingevor-
derde huren te störten in de kas der provincie, alsmede „tijtlix, door
ordre van Heeren Gedepden, bij lieninge over te teilen soo veel penn.,
als hij, buiten d’ordinaris lasten van sijn comptoir, sal connen misten,
om alle ten fine voorss. geemploijeert te worden” 1). Voor de vestingwerken
.der stad waren vroeger reeds f 30,000 toegestaan ; daarenboven aan
beide leden zoovele vaste goederen als tezamen f 5000,7- huur opbrachten.
De geringe voordeelen, die de landbouw, tengevolge van de water-
vloeden van 1686 en 1717 2) had opgeleverd, gevolgd door een sterfte
onder het rundvee, hadden wanbetaling van huren en geschenken ver-
oorzaakt. Daardoor verminderde het inkomen van het kantoor, dat alleen
bijkans uit vaste goederen bestond, aanmerkelijk; te meer daar de even-
redige toelagen en renten, voor de negotiatien door en ten voordeele
van de provincie, ten zijnen laste bewerkstelligd, hoewel beloofd, niet-
temin achterwege bleven. Opnieuw waren in 1694 onderscheidene landen
en gerechtigheden verkocht. Dit alles samengenomen was oorzaak, dat
de nog overige 41502 grazen lands in 1 7 f'8 slechts/86,333 d. i. per
gras nauwelijks f 2.00 opleverden, terwijl de uitgaven f 96,000 beliepen.
Wie zal er zieh over verwonderen, dat de rentmeester niet mehr in Staat
was om de wettige tractementen uit te betalen, tot groot nadeel en
ongerief vooral van predikanten en onderwijzers ? De gecommitteerden
tot herstel van het provinciaal finantiewezen namen daaruit, op goede
gronden van staathuishoudkunde, aanleiding om den verkoop van al de nog
overige landen aan te raden, bij hun uitvoerig rapport van den 12 Juni
1720. Ofschoon de Staten dienovereenkomstig besloten, is men eerst met
den verkoop begonnen in 1764. De gewenschte uitslag dezer proeve-
moedigde hen aan, daarmede voorttegaan. Elf verkoopingen vonden
dan ook van 1764 tot 1773 plaats, opbrengende een totaal van
73,458,836,40 vrij geld, waarmede de geheele Schuldenlast der provincie
bijna is afgelost8). Zoo gingen dus de voornaamste baten van het kantoor
der klooster- of vaste goederen in de kas der provincie over, maar deze
werd daardoor ook belast met de verplichte uitbetaling der tractementen
en de overige uitgaven ad pios usus, hetzij uit hare kas, hetzij uit het
overschot -.van het kantoor, hetwelk nog bij voortduring onder het beheer
1) F e i t h , Het Gron. Beklemrègt, I , blz. 339.
2) Ada Consist., IV , 6 Maart 1715.
3) F e i t h , a. w., blz. 566, 567, Aant.
van een rentmeester bleef” 7 Het laatste wordt be-vestigd door een adres van
de commissie uit de synode van Groningen van het jaar 1801, waarin het
heet, dat bovenbedoelde verkoop „egter niet anders geschied (is), dan onder
deze expresse clausule reservatoir, dat, bijaldien het comptoir der geestelijke
goederen bij vervolg van tijd buiten Staat geraakte, de lasten, op
hetzelve geadsigneerd, te hoeden, het algemeen Land-Comptoir (de
provinciale kas n.l.) verpand is tot enen geévenredigden opschot, gelijk
consteert uit ene resolutie van den 10 Mai 1 7 6 8 ” 2).
Behalve van de kloosters en van de goederen van geestelijke ver-
eenigingen moest bij de Reductie ook de bestemming bepaald worden
van de Priestergoederen. Bij het herstel van de Gereformeerde religie
hield de dienst der Priesters op 8) en hiermede ook het genot van hunne
beneficien, hetzij die vermaakt waren aan de gezamenlijke Priesters4),
hetzij zij verbonden waren aan eenige vikarie 6). Bij Resol, van den i sten Maart
1595 besloot de Raad om „de renten en huren der Geestelijkheit
voortaan „an”-®) de stads cassa- te brengen” , d. i. ze te plaatsen onder
hetzelfde bestuur als de stads cassa, maar, zooals zal blijken, onder eigen
beheer, als het eigendom der Gemeente, ten voordeele der Predikanten.
De bedoeling van dezen maatregel is doorzichtig. In de eerste jaren na
de Reductie waren de verschillende Predikanten aan bepaalde kerken
verbonden, evenals vroeger het geval was met de Roomsch-Katholieke
geestelijken % Een bestendiging van dit verkeerd8) gebruik zou de be-
zoldiging der Predikanten afhankelijk maken van de kerk, waaraan zij
toevallig verbonden waren, hetgeen tot ongelijkheid in de bezoldiging
zou leiden. Dit nu wenschte de Raad niet. „Om alle ‘ pnenicheit en
afgonst te schuwen” moesten al de Predikanten een gelijke bezoldiging
hebben, welke, behoudens het genot van vrije woning, werd bepaald op
vijf honderd Emder guldens9), „so verre onser Stadt goederen het
vermögen” 10). Inderdaad kon de Magistraat aanvankelijk zooveel niet
*) B o e le s , De geestel. goederen enz., blz. 128 v.
§| Boeles , a. w., blz. 144.
3) Vgl. Art. 4 der stedelijke Kerkorde: „Daernae wiilen wy doer unse^ Stadts Jurisdictie
verbott doen, dat alle Priesteren en Geestelicke Personen, hoe sie ook mögen genoemt worden,
van allem Kerckendienst ophölden, gelyck in onser Stadt alrede gescheen is.”
4) Vgl. F e iT h , Het Gron. Beklemregt, I , blz. 27. Zie ook boven, blz. 5b2).
5) Zie boven, blz. 30.
6) Niet „in” . Vgl. Reg., Afd. I I I , n°. 25, d, blz. 49.
7) Vgl. Gedenkb. der Reductie, blz. 181.
8) Verkeerd, omdat de Predikanten voor de gansche Gemeente beroepen werden.
9) Volgens B o e le s (De geestel. goederen, blz. 67) deed de Emder gülden f 1.125; volgens
W e sten do rp’s „Geschiedkundige tafel van oude munten” (Jaarb. van en voor de provincie
Groningen, I I , tegenover bl. 258)/0.90.
10) Art. 53 van de stedelijke Kerkorde, .