dien werden in de laatste jaren de traktementen van den opzichter der
kerkgebouwen, van de Godsdienstonderwijzers, kosters en orgeltrappers
herzien en verbeterd. En dat de gebouwen niet vergeten werden, heb ik
reeds gezegd 1). De daken en kosterieen der kerken, de bovenverdieping
der Martini kerk met haar doelmatige Archiefkamer, de verwarming der
kerken, de liederenborden enz. getuigen van een goed en praktisch beheer.
Kerkvoogden namen hierbij een breedstandpunt 'm. Toen de Archivaris
der provincie, de Heer Mr. H. O. Feith, het verzoek deed om de
charters van voor en kort na de Reformatie, welke niet op de kerke-
goederen betrekking hadden, en op het Kantoor der Predikantengoederen
en bij de Martini en A kerk berustende waren, onder behoorlijken
inventaris, in bruikleen aan het Archief af te staan, willigden Kerkvoogden
zijn verzoek in. Zij meenden, dat de charters, als van hooge
historische en plaatselijke waarde, meer nut konden doen op het Archief2). —
Toen de Predikant Dr. L. S. P. Meyboom binnen twee jaren het beroep
naar Amsterdam aannam en dientengevolge verplicht was, de verhuiskosten
van Nijmegen naar Groningen te restitueeren, besloten Kerkvoogden hem
van die verplichting te ontheffen, niet alleen omdat hij tengevolge van
zijn vertraagd vertrek3) deze Gemeente drie volle jaren had gediend,
maar ook op grond van een verzoek van een aantal Gemeenteleden,
waarbij Dr. Meyboom gehuldigd werd vanwege zijn onbekrompen lief-
dadigheid, omdat hij o. a. uit de opbrengst van zijne voorlezingen over
het Leven van Jezus belangrijke sommen aan philantropische stichtingen
afgestaan had4). — Wanneer een der kerken aangevraagd wordt, plegen
Kerkvoogden het verzoek toe te staan, zonder rekening te houden met
het religieuse standpunt der Vereeniging, die ze aanvraagt, Zij beschouwen
zieh terecht als de. beheerders der gebouwen, welke aan de gansche
Gemeente toebehooren.^B Echter wisten Kerkvoogden, als het noodig
was, ook aggressief op te treden en het goed recht der Gemeente
te handhaven. Bij het ophouden van het begraven in de kerken, den
3 i sten December 1827, waardoor o. a. de Nieuwe Kerk een schade
leed van c. f i 00.— , verkreeg de Gemeente door hun bemiddeling en
met medewerking van het Gemeentebestuur, ter vergoeding, een zeker
H Zie boven, blz. 72 v.
2) Reg., Afd. I I I , n°. 48, blz. 78, 91; n°. 50, 9 Febr. 1835, H April, 9 Mei 1836;
n°. 55, blz. 214. De lijsten berusten in n°. 50., Zie Reg. I1). Daarentegen weigerden zij later een
verzoek om een familiewapen, hetwelk op een der ramen in den omgang der Martini kerk ge-
schilderd is, daar het weinig belangrijke, hetwelk de kerk had, moest bewaard blijven (Reg.,
Afd. I I I , n°. 92, 18 Sept., 15 Oct. 1895).
3) Zijn vertraagd vertrek werd veroorzaakt door het verzet tegenzijn beroeping te Amsterdam.
4) Reg., Afd. I I I , n°. 60, 0. a. 12 Dec. 1853, 11 Dec. 1854.
aantal graven op de Algemeene Begraafplaatsen in eigendom 1). M Bij de
invoering van de Wet op het Hooger Onderwijs (1876) vervielen de
Academiebeurten des Zondagavonds in de Martini kerk. Evenals Kerkvoogden
te Leiden en Utrecht richtte ook ons College zieh tot de Hooge
Regeering met het verzoek, dat de jaarwedde, welke door de drie Hoog-
leeraren daarvoor genoten werd, voortaan aan de Gemeente voor hare
Predikanten mocht uitgekeerd worden. De Regeering wees het verzoek
af, aangezien het door de afschaffing der Academiebeurten vermeerderde
dienstwerk niet van zoodanigen aard was, dat een verhooging der Rijks-
jaarwedde vöoralsnog gerechtvaardigd zou zijn. De Gemeente had geen
recht op schadeloosstelling, want de beurt was voor de vorming der
Studenten en voor het Academisch personeel. Zij kon dus ook geen geld
vorderen voor hetgeen niet ten hären behoeve plaats had 2).^SBij missive
van den i 3den Juni 1836 richtten Burgemeester en Wethouders van
Groningen zieh tot Kerkvoogden, met het verzoek de Voogdij, van het
Heiligen Geest gasthuis te ontslaan van de verplichting omjaarlijks / 1 5 0 .—
te betalen aan de Hervormde Gemeente, en ’ zulks vanweee> e den onp&unstigen
toestand der geldmiddelen van het Gesticht. Volgens het daarover
uitgebracht Rapport door een Commissie uit Kerkvoogden was het
„subsidie” van onzekeren oorsprong. In de rekening van den Rentmeester
der Predikantengoederen over het jaar 1617 Staat alleen aangeteekend,
dat de pastoor3) voor zijn bediening placht te ontvangen f 150.— , en
in de rekening van denzelfden Rentmeester over 1627 wordt gezegd, dat
de visitator jaarlijks f 150.— genoot. Waarschijnlijk had het Gesticht
dus in den beginne een bijzonderen pastoor of was een der Stads-
predikanten met het geestelijk toezicht op de conventualen belast, waar-
voor hem dat „subsidie” toegekend werd, maar kwam dit later aan het
Kantoor der Predikantengoederen ten voordeele van al de Predikanten.
Op grond hiervan weigerden Kerkvoogden tot het verzoek in te gaan,
waarop de Voogden van het Gasthuis besloten het achterstallige aan te
zuiveren en provisioneel met de betaling voort te gaan4). In 1855 kwam
de quaestie wederom aan de orde. Nu richten de Voogden zieh eerst tot
Gedeputeerde Staten, daarna tot Z. M. den Koning5). In 1882 weigerden
zij andermaal „het subsidie” te betalen, om reden het een belooning was
voor tijdelijke diensten door een pastoor of visitator, welke ophield toen
l) ReS-< Afd. I I I , n°. 41, blz. 157; n0. 50, 13 Jan. 1S34.
9 Reg. , Afd. I I I , n°. 88, 9 Juli, 28 Sept., 8, 29 Oct.. 1877; 14 Oct, iS 7S. Acta Consist.
XVb 15 Juni, 6 Oct. 1877.
8) D. i. de Predikant.
4) , Reg. , Afd. I I I , n°. 50 fiassim.
5) Reg. , Afd. I I I , n°. 60, 8 Jan., 11 Juni 1855 ; n°. 62, 14 April 1856.