deur, strekte zieh biddende over het lijk uit, tengevolge waarvan de'
doode tot het leven terugkeerde. De man verhaalde dat hij voor den
troon van den hemelschen Rechter gestaan had en naar de strafplaats
der verdoemden verwezen was, toen twee Engelen den Rechter beduid-
den, dat hij degene was voor wien Martinus bad. Het tweede wonder
geschiedde aan een knecht van den edelman Lupicinus, die zieh
had opgehangen. Omstreeks dien tijd werd de stoel van het Bisdom
Tours vacant. De burgerij begeerde Martinus. Maar hij weigerde; de
heilige was niet genegen zijn klooster te verlaten. Een burger van
Tours, Rusticius, bedacht hierop een list. Hij smeekte, dat Martinus
mocht komen en zijn kranke vrouw genezen. Nu ging de heilige mede.
en vond, buiten het klooster, een groote, ook uit de naburige steden
samengestroomde menigte, die , als een eerewacht, hem naar Tours ver-
gezelde en hem de Bisschoppelijke waardigheid. opdrong. De leeken
wilden een hunner, een man uit het volk. De aristokratische Bisschoppen'
echter, onder wie vooral zekere Defensor, trachtten tot elken prijs zijn
benoeming te verhinderen; zij zeiden dat een man met een verachtelijk
voorkomen, met een havelooze kleeding en ongekamd haar en baard
het Episcopaat onwaardig was. Een toevalligheid, maar waarin de vrome
tijdgenoot den vinger Gods zag, gaf de beslissing. Wat gebeurde? De
opgewonden menigte versperde den tot yoorlezer aangewezen geestelijke
den weg, zoodat hij het gestoelte, vanwaar de schriftlezing. plaats had,
niet kon bereiken. De in de verwarring van het oogenblik optredende
plaatsvervanger sloeg het Psalmboek op bij Ps. VIII vs, 3 en la s : „U i t
den mond v an k in d e r k e n s en z u ig e l in g e n h e b t Gij U lo f
b e r e id w e g e n s uwe v ija n d e n om den v ija n d en b e s c h e rm e r
(Lat. defensorem) te v e r n i e t i g e n ” . De indruk van deze schriftlezing
was inderdaad onbeschrijfelijk. De Prelaten stonden verlegen; het volk
jubelde; Defensor verstomde, en Martinus , gestemd bij acclamatie, was
verkozen bij inspiratie (371, 372). Vox populi, vox I)ei!. Sedert woonde
hij onafgebroken in de nabijheid van Tours, arbeidende aan de religieuze
verheffing des volks. Frankrijk verkeerde destijds in een toestand van
barbaarschheid en ruw geweld. Groote steden hadden een kerk en clerus,
maar het landvolk was nog overwegend Heidensch en vereerde boomen
en bosschen, steenen en bronnen. Het sociale leven rustte op slavernij ;
het huiselijk leven op het absolutisme. Voor het individu was bij na geen
plaats. In de steden met hare tempels en amphitheaters heerschte groote
weelde; op het platte land, nijpende armoede. De straten waren gevuld
met bedelaars; de wegen rookten van het bloed der verslagenen. De
vrouw en de vreemdeling werden even weinig geteld als de gebrekkige
en de verlatene. De persoonlijke stemming was gedrukt. Huiverende voor
de eenzaamheid en voor de duisternis van den nacht; zieh schikkend
naar droomen en voorteekenen, was de Gallier in eigen schatting weinig
meer dan een willoos werktuig in de hand van een grimmige en wispelturige
godheid. En denkt U nu in die doodarme wereld, een geloovig
idealist. Hij is een man uit ddn stuk. Hij zoekt bij voorkeur de eenzaamheid.
Hij vreest niet voor de duisternis van den nacht, noch voor
de schijngestalten der maan. Als het moet, verkeert hij in het meest
gevaarlijke klimaat. Hij bemint de natuur en het natuurlijke. Het maat-
schappelijk, leven in de groote steden is hem een leugen. Hij hoort de
stem van- zijn God in het huilen van den stormwind en in de zachte
koelte deripente. Hij trekt zieh juist het gebrekkige en verlatene aan.
Hij heeft lief en leert liefhebben. Hij zoekt zichzelven niet. Zijn toewijding
heeft geen grenzen. Zijn grootste eer is , het landvolk voor Christus te
winnen. Met koninklijke beslistheid beheerscht hij de neigingen van zijn
hart. Hij heeft den moed om te lijden, den moed om te mishagen, den
moed om zichzelf te zijn. Hij is Bisschop en blijft monnik. Een tijdlang
bewoonde Martinus een cel bij de kerk, maar daar hij zieh hier niet kon
onttrekken aan de vele bezoeken, bouwde hij buiten de stad, ongeveer
een half uur van Tours, onder een vooruitstekende rots, het klooster
Marmoutier, waartoe slechts een enkel smal voetpad toegang verleende.
De vereeniging bestond uit ongeveer 80 broeders. Sommigen woon-
den in houten hutten; de meesten in spelonken en holen. De broeders
waren gekleed in ruwe stof; gen zachte dracht was verboden. Alle bezit
was gemeenschappelijk. Niemand j- mocht iets koopeti öf verkoopen. De
ouderen öefenden zieh in gebed, ook wel des nachts; de jongeren in het
afschrijven van boeken. Ook gaven de broeders misschien onderricht aan
knapen. Zij verlieten hun verblijf alleen voor de godsdienstoeteningen en
de maaltijden, welke beide gemeenschappelijk waren. De eerste, door
klokgelui aangekondigd, bestondert in gebeden en het zingen van psalmen
en hymnen; de maaltijden, des avonds, uit brood en dadels, waarvoor
de diaken Cato zorgde. Het gebruik van wijn was verboden, uitgezonderd
m geval van ziekte. Regels hadden de broeders niet ; van eenige organi-
satie was geen sprake. Zij vormden een vrije vereeniging, die haar ont-
staan uitsluitend dankte aan de harmonie van behoefte. Geen verschil van
nationaliteit werkte störend of belemmerend in : Romein en Kelt voelden
zieh innig verwant. Wanneer zij samen waren, doorleefden zij ,.zoete”
oogenblikken en was voor hun bewustzijn de hemel als op aarde gedaald.
Zij stichtten elkander met geestelijke gesprekken en levensbeschrijvingen
van vermaarde heiligen. Dogmatiseeren deden de broeders niet. Zij aan