zouden nu strekken om jongelieden in de theologie of in eenige andere
faculteit op te leiden (Art. 58), terwijl volgens Art. 60 een door öuder-
dom of ziekte voor het ambt ongeschikt geworden Predikant onderstand
zou ontvangen uit de kloostergoederen. Hetzelfde werd bepaald. ten aan-
zien van de weduwen of weezen van een Predikant, die „niet so vele
naeliet, dat syne weduwe ende weesen daer van sich onder holden mochten.”
Het I ractaat van Reductie bepaalde, „dat alle die cloosters , gheeste-
licke ende cloosters goederen in jegenswoordighen staet zullen blyven,
tot dat by de Heeren Staten Generael den staet van de Stadt Groeninghen
ende Ommelanden behoorlick geredresseert sal zyn, mitz dat alsdan
bij de Provincie zelff op het gebruyck der goederen en onderhoudt
vande gheestelicke persoonen behoorlicke ordre sal wordden gesteldt”
(Art. 6). Dit „redres” kwam spoedig. De Staten Generaal besloten, dat
de Stad en de Ommelanden een provincie zouden uitmaken met Willem
Lodewijk als Stadhouder, dien de Ommelanden reeds in 1584 als zoo-
danig benoemd hadden1). Bij besluit van den i7 den Februari 1595 kwam
de regeling van het Provinciaal bestuur tot stand in dezer voege, o. a. dat
de Algemeene Staten der provincie uit hun midden zouden benoemen
een college van Gedeputeerde Staten, bestaande uit acht leden, vier van
de stad en vier van de Ommelanden. Zij moesten de besluiten der
Provinciale Staten uitvoeren, de provinciale geldmiddelen beheeren en
behoorlijk toezien, dat geen andere religie geexerceerd werd dan de
Gereformeerde, waartoe zij zelve moesten behooren. De leiding hunner
vergaderingen was aan den Stadhouder. Ook hadden Gedeputeerde Staten
het toezicht op de in het Tractaat genoemde „gheestelicke ende cloosters
goederen” 2).
De uitdrukking „gheestelicke goederen” behoeft eenige toelich-
ting. Dat daaronder niet .moeten verstaan worden de kerkelijke als de
pastorie-, kosterie-, en vikarie-goederen, kan wel niet meer betwijfeld
b Vgl. Het Tractaat v. Reductie Art. 5. E. W ie r su m , a. w., blz. 20.
2) Art- 15 en 16 van de instructie van Gedeputeerde Staten omschrijft hun taak dienaan-
gaande.aldus: „De voorss. Gedeputeerden zullen mede hebben het beleyt ende administratie van
de Cloosteren ende Abdien goederen, achtervolgende de voorss. tractaet, ordonnantie ende
instellinge up den -staet en forme van regieringe deser Provincie, omme bijnnen die stadt ende
Omlanden voers. ad pios usus geemploieert te worden, als tot gasthuyzen, weeshuyzen, schoelen,
onderholdinge, institutie ende educatie van de jeucht zoewell vanden Omlanden als utte stadt
voorss., midts dat goede acht genomen zall worden op de alimentatie van de geestlicke personen
der selver Cloosteren, ten eynde dat ijder nae zijne qualiteyt eerlick worde getracteert ende
onderholden Ende zal totten ontfanck vande opcomste derselver goederen een ofte meer
bequame ende gequalificeerde personen bij hunluyden tot ontfangers geordonneert worden, tot
een redlick jaerlicx traetement ende Dzelve verzien mit behoorlicke instructie ende van hen
nemende behorlicke cautie.”
worden. Immers over die goederen was reeds beschikt kort na de
capitulatie, toen de kerken voor den Gereformeerden eeredienst ingericht
werden; zij konden dus niet gerekend worden tot de goederen, welke
in den — destijds tegenwoordigen Staat moesten blijven, totdat de Staten
Generaal de 'provincie behoorlijk zouden gereorganiseerd hebben. Onder
„gheestelicke goederen” worden verstaan goederen van geestelijke corporation
of vereenigingen. Zij zijn dezelfde, die-in Artt. 14 en 15 van de
Unie van Utrecht genoemd worden goederen van „Cloosteren ofte Ghees-
telijcke* collegien” , voor welke, nu zij , bij gemis aan een eigenaar, vacant
geworden waren (bona vacantia), voorziening noodig was. In de stad Groningen
behoorden daartoe, afgezien van de kloosters en de kloostergoederen, de
kalendegoederen1) en het Jezuieten-college. Zij werden met die in de Ommelanden
bij accoord van den 17den Februari 1595 tot een provinciaal Fonds
vereenigd ), en kwamen, zooals de officieele tekst luidt, „in commune
aerarium und tho dispositie vande vorschreven Gedeputeerden deser
Provintien, umme ad pios usus , und insunderheit tho underholt van schoelen
und educatie van de jöget, uth stadt und Ummelanden vorschreven
binnen Grönningen geappliceert tho worden.” Een uitzondering hierop
maakten de drie commanderijen van Warfum, Wijtwert en Oosterwierum.
Zij zouden op dezelfde wijze behandeld worden als in de andere provincien
en dus voorloopig in denzelfden toestand blijven }.
Het beheer over bedoeld provinciaal fonds, ,,het Kantoor der
provinciale geestelijke goederen', berustte aanvankelijk bij gecommitteerden
uit de Staten, later bij een vaste commissie uit dat college. Het fonds
werd geheel zelfstandig beheerd, afgescheiden van de provinciale kas4).
In den beginne waren er vier Rentmeesters, later twee, een voor de
Stad en een voor de Ommelanden; den 2Östen Juni 1607 werd de
administratie aan 6en opgedragen, met den titel „Rentmeester der
provincie vaste goederen.” Blijkens de Resolutie van den 2den Maart 1632 °)
V fM Zie boven, blz. 78.
2) Volgens Art. 13 der Ünie van Utrecht, waartoe Groningen in 1579 was toegetreden,
was iedere provincie vrij in het maken der noodige bepalingen, „mits dat een yeder particulier
in sijn Religie vrij sal mögen blijven.” Ook machtigden de Staten Generaal de provincien
bij Resol. van 1 Juli 1581 „te mögen disponeren van de geestelicke goederen in hun quartier
gelegen, gelick si naer alle redelicheyt sullen bevinden te behooren” (W. van Beu n in g en , Het
geestelijk Kantoor van Delft enz., 1870, blz. 14). ,
8) F e i th , Het Gron. Beklemregt, I , blz. 3. L. OFFERHAUS Jzn., De Rechtstoestand van
kerkelijke Goederen bij de Hervormden, 1888, blz. 234 v. W . H. DE SAVORNIN Lohman A z . , De
Kerkgebouwen van de Gereformeerde (Hervormde) Kerk in Nederland, 1888, blz. 142 v. WlERSUM
a. w., blz. 187 v. In het laatste geschrift vindt men het noodige ook over het geschil tusschen
de Stad en de 'Ommelanden, waartoe deze regeling aanleiding gaf.
4) Boe le s , a. w., blz. 119. De Bijzondere finantieele Regtsbetrekking enz., 1866, blz. 22, 71.
5) Fe it h , Het Gron, Beklemregt, I , blz. 237.