van genoten vrijheden en een opheffing van oude rechten en Privilegien.
Ten gevolge van een gelukkige samenwerking van de Geestelijkheid en
den Magistraat waren de verhoudingen hier in het Noorden geheel anders
dan in het Zuiden des lands. Voor een gerecht in geloofszaken bleef
romngen aanvankelijk gesloten. Een Keizerlijk inquisiteur was hier onbekend
en een censuur op het drukken en verkoopen van boeken als in 1524
en 1525 in Holland werd uitgevaardigd*), was aan Groningen vreemd.
Terwijl in het Zmden des lands de brandstapels rookten, heerschte hier
een kloeke, verdraagzame zin. Die gelukkige toestand was het gevolg,
niet alleen van de' verwijderde ligging, maar 00k en bovenal van den
mvloed van Johannes Wessel Gansfoort en zijn school. Mannen als de
abten van Aduard en Klaarkamp, Henricus van Rees en Johannes van
Goch; Rudolf Langius; Alexander Hegius, het hoofd van de Kapittelschool
te Deventer; Johan en Jakob Kanter; de edelman Onno van Ewsum •
Rudolf Agricola, Gosewinus van Halen, Nicolaas Lesdorp/ Willem
Fredenks, Evert Jarges, Herman van der Beeke2) e. a. waren voorstanders
van een bezadigden vooruitgang. Even afkeerig van ketterij
als van beeldenstorm beoogden zij schoorvoetend een hervorming van
de Kerk in de Kerk, een geleidelijke afschaffing van de misbruiken, een
voorzichtig herstel der Evangelische waarheid. Hun arbeid was alleen
voorbereidend, in verband waarmede zij zieh vooral toelegden op het
schoolonderwijs, overtuigd dat verbeterd onderwijs een hervorming der
Kerk ten goede zou komen. Latere autoriteiten, als de pastoor Radinck
Conmck, de geleerde Persona Dr. Stephanus Sylvius, en de vikaris
der St. Maartens kerk, Johan van Horst3) , waren meer vooruitstrevend,
maar tot de tweede helft der i6 d<= eeuw was het gemeenschappelijk pogen
van den Magistraat, de Geestelijkheid en de burgerij zooveel mogelijk
allen invloed en mmenging van buiten te weren. Hoe gelukkig Willem
Fredenks hierbij was, is reeds gebleken, en dat 00k de Magistraat
krachtig wist op te treden/ leert het gebeurde te Groningen in het jaar
156°. De eerste hield het Personaat van zijn kerk, de Magistraat de stede-
lijke rechten en Privilegien hoog.
Vrijdag den i4den Juni 1560 versehenen in de vergadering van
*) Vgl. De Hoop Sch e f f er , a. w., blz. 143 v.
P Vgl. Oudh. en Gesticht. van Groningen, blz. 110 v.'
3) Zie over Johan Eist, die gewoonlijk in dit verband wordt genoemd, den brief van den
Hertog van Pa rm a , d.d. S Augustus 1582, waarin deze Dr. Eist aanstelt tot officiaal voor het
vacante Bisdom Groningen. Medegedeeld door A. VAN Lommel in de verzameling „Bescheiden
betreffende het voormahg Bisdom Groningen" in het Archie/ voor de Geschieden,* van het Aarts-
bisdom Utrecht, X V , 1887, bk. 280 v. Vgl. 00k Gedcnkb. der Reductie, bk. 160 v.
van Burgemeesters en Raad twee Utrechtsche geestelijken*), ,,Zij ver-
klaarden te Groningen te zijn gekomen als commissarissen, namens de
Prelaten der vijf kapittelen,,?, welke, door het openstaan van den Bisschops-
zetel wegens het overlijden van George van Egmond, geroepen waren de
functien van den Bisschop waar te nemen. Bij de Kapittelen toch waren
Machten ingekomen over de „erglijke erroren ende heresien, daermede
summige geestlijke personen ’t gemene volck instrueren ende van den
hilligen christengelove verleyden solden, weshalven de prelaten opgemelt
hen beyden affgeverdight, commissie ende bevell ghegeven, hijrup neerstige
inquisitie te , doen om van sulckes de waerheit egentlick te vernemen.”
De heeren verlangden, dat zekere ijgersonen zouden gedagvaard worden
om getuigenis der waarheid af te leggen. De Raad antwoordde, dat het
onmogelijk was aan hun verlangen te voldoen, daar de jaarmarkt te
Groningen in vollen gang was en een ieder het te druk had met zijne
„schefften.” Tengevolge van dit uitstel, waarin commissarissen noode
berustten, kon de Raad de overgelegde stukken overwegen. Uit de in het
Latijn gestelde instructie, door Jacobus Uten Eng op den i stenJuni 1560
afgegeven, bleek voldoende de uitvoerige macht aan de twee commissarissen
verleend. Genoemde hooge geestelijke verklaarde daarin, dat het
op zijn weg lag „de woestheid en razernij der wolven van de schapen
te weren en bovenal hen, die zieh valschelijk als herders voordoen, van
de schaapstallen af te houden en bijgevolg alle ketters en dwaalleeraars
uit de kerk te bannen.” Ook omvatte het bevelschrift allen, die met de
nieuwe leer besmet waren; zijne macht bepaalde zieh niet bij onderzoeken
en verhooren, doch strekte zieh uit ‘ tot gevangennemen, veroordeelen en
straffen en was speciaal gegeven „per districtum ac dominium Groninganum.”
Diepen indruk maakten de overgelegde stukken op de stadsbestuurders
niet. Hun antwoord was kort en bondig afwijzend: „Upt voerghevent
ende exhibeerde commissie der heren commissarien, in den naem ende
van wegen der prelaten ende capitulen der vijff goedtshuesen van Utrecht
etc., gheven B. en R. sampt taelmans, swoerne meente ende bouw-
mesteren van den ghylden deser stadt denselven heren commissarien
ten guetlijken antwoerde ende affscheydt, dat se van wegen deser stadt
den gemelten heren ende vrunden ghene macht noch authoriteyt binnen
deser stadt noch derselver jurisdictie ende gebiede en koenen bekennen
*) Het volgende verhaal.is- door mij ontleend aan de verhandeling van Mr. J. A. F e i t h ,
„E en e mislukte poging tot invoering der inquisitie te Groningen” {Hist. Avonden, bk. 156 v). Zij werd
opgesteld naar aanleiding van een bundel stukken, die geschreven waren met de hand van den
stadssecreiaris E g b e r tu s A l t i n g , met het opschrift „van den religions saecke 1560", en in 1893
gevonden werden in een kist ten raadhuize te Groningen.