diaconen anghenomen te bedienen” !). Intusschen schijnen diakenen niet
lang met het beheer belast geweest te zijn, want in 1599 is reeds sprake
van een Rentmeester-), die later 00k lid van den Raad was. In hetjaar
1629 werd die betrekking opgeheven8) en in het volgende jaar, bij
Resolutie van den 2 9sten December, werd „verstaen dat van nu voortaen der
Predicanten goederen bij emant, geen Radespersoen offte in de Geswoorene
Miente sijnde, sal administreert ende bedient worden, ende dat, sonder
eenich tractement offte recompens daarvan te verwachten” 4). Waarschijnlijk
bood onder deze voorwaarde niemand zieh aan, weshalve bij Besluit van
den 19den Februari 1631 het beheer van het fonds werd opgedragen aan den
Stadsrentmeester J. De Mepsche voor een jaarwedde van f 200.00, waar-
van hij nog een klerk moest betalen °). Volgens zijn instructie )' moest
hij rekeriing en verantwoording doen aan gecommitteerden uit den Raad.
Zoo kwam dus eerst in het jaar 1631 het besluit van den i ste3. Maart
1595 in werking, dat de voormalige priestergoederen „an der stads cassa”
zouden gebracht worden ).
Werden dus de goederen van geestelijke corporation vereenigd in
een provinciaal fonds en de priestergoederen gebracht „an der stads-
cassa” , de derde kategorie eigendommen, de gebouwen en kerkefondsen,
bleven in denzelfden toestand. Daarin kwam geen verandering. Haar ge-
bruik wijzigde zieh, niet haar bestemming. De gebouwen, nl. dekerken,
scholen, kosterieen en pastorieen, moesten nu strekken tot instandhouding
van de Gereformeerde religie, evenals de kassen, welke aan de St. Wal-
burgs-, de St. Maartens, en de A kerk verbonden bleven, en waarüit
het onderhoud der gebouwen bekostigd werd. Beide, gebouwen en
föndsen, bleven onder eenzelfde toezicht, dat van Voogden, die door
de stedelijke Overheid benoemd en aan haar rekenplichtig waren. Zoo
vast stond de overtuiging, dat de kerkefondsen zooveel mogelijk eenzelfde
J) Acta Consist., I , blz. 103. Als beheerders van het fonds heetten diakenen „voerstanderen
unde verwalteren der gewesene Priesteren nu der predicanten goederen” {Reg. , Afd. I I I , n°. 25
d , blz. 45).
2) B o e le s , a. w., blz. 66.
8) Reg., Afd. I I I , n°. 25, d , blz. 49.
4) Reg., Afd. I I I , n°. 25, d , blz. 49. Vgl. F e i t h , Het Gron. Bekleinregt, I I , blz. 265.
Reg., Aid. I I I , n°. 25, d , blz. 49.
6) F e it h , Het Gron. Beklemregt, II, blz. 265 v.
7) Het fonds ontving een jaarlijksche toelage uit de kloostergoederen, in 1631 ten bedrage van
ruim /521.00 car. guldens. Ook werden volgens Raadsbesluit van den 22sten October 1688 de inkomsten
van het Fraterhuis, destijds ongeveer f 1015*00, bij die van het fonds gevoegd, onder voorwaarde
dat de Rentmeester der Predikantengoederen beide administratien afzonderlijk zou beheeren. Later
werd de afz'mderlijke administrate opgeheven (Zie verder Bo e l e s , a. w., blz. 67, 69). Vandaar
hebben ook de latere rekeningen der Predikantengoederen, zooals deze van 1634 af in het Archief
der Kerkvoogdij berusten, het opschrift „Prodikanten- en Fraterhuisgoederen” .
bestemming moesten behouden, dat, toen de St. Walburg gesloopt
werd, hare fondsen niet met de priestergoederen vereenigd maar bij
die van de St. Maarten gevoegd en onder het beheer van hare Voogden
gesteld werden *).
Bij deze gansche regeling ging de actie uit van de burgerlijke
Overheid. Burgemeesters en Raad spraken het hoogste woord. Het was
een noodwendig gevolg van de wijze, waarop de Reformatie tot stand
gekomen was. Onder den overwegenden invloed van wereldlijke machten
was de Gereformeerde religie geworden de heerschende godsdienst, d. i.
hetzelfde wat d e ' R.-Katholieke vroeger geweest was. Dienaangaande
was er weinig veranderd. Burgemeesters en Raad stelden de Kerkorde
vast en organiseerden het Gemeentelijk leven in Gereformeerden zin.
Op groote schaal deden zij hetzelfde wat hunne voorgangers in 't klein
gedaan hadden. Wij hebben daarvoor een bewijs in de Kerkorde van
den 26sten Maart 1538, die twintig jaren later (12 Mei 1558) vernieuwd
werd. Zij kan beschouwd worden als een ordonnantie op de waarneming
van het herderlijk werk en moest door de stedelijke geestelijkheid
plechtig beeedigd worden. Daarin wordt den pastoren voorgeschreven
„dat rechte ende clare Godes Evangelium mit uitlegginge der Schrift,
der hillige Apostolen, der veer leeraers der Hilliger Kercke. . . den
gemeenen volcke tho prediken ende te vercundigen, alsoo dat een
yder man daer uyt geleert, gebetert ende niet geärgert möge worden.”
Ook mocht niemand „unbehoorlyck ofte schendelyck” spreken „tegen
Godt almachtig, syne gebenedyde moeder ende Godes Hilligen, tegen
de soeven sacramenten, ceremonien, ende dagelijksche dienst der Hilliger
Kercke", zullende hij anders „uyt deser Stadt verwesen” of „arbitralyck”
gestraft worden2). Het eedsformulier bevatte.- o. a. de bepaling, dat
de pastoren (predikanten) „allen kercken densten ende ceremonien mith
samptt alle guederen, renten end clenodien der beijden kerken alls van
Ste- merten end Sü- walburgen voergeschreven neet (mochten) affsetten,
verminderen, alieneren offt veränderen” ; ook moesten zij „alle deselvige
renten ende goederen, so wal behoerich tott de geemeene Preesteren,
alss der beijder kerken voersch. tot hoeren proffijtte bewaren, verdedigen
unde voerstaen” 8). Dit was het nieuwe element, hetwelk de Reformatie
in het beheer bracht, dat terwijl Staat en Kerk vroeger naast elkander
|J Zie boven, blz. 48.
2) Vgl. B r u c h e r u s , a. w., By lagen, blz. 421 v. Merkwaardig is ook de bepaling: „De
eene predicant sal den anderen, noch in ’t gemeyn, noch in ’t heymelyck, niet scheiden, noch
verachten, ofte onbehoorlyck edder onschikkelyck op den predichstoel lästeren.”
H Medegedeeld door B o e le s , a. w., By lagen, blz. 190.