De pastoriegoederen in de Noordelijke provinciën behoorden niet aan
de Hervormde Kerk qua talis, maar aan de Gemeenten, zoodat hunne
naasting een inbreuk op het eigendomsrecht zou zijn. De geestelijke
Kantoren, zoo betoogde Minister Molleras, waren het eigendom van de
Gemeenten, welke hare pastoriegoederen daarin samengebracht hadden om
aan hare Predikanten, onder den waarborg van den Staat, een evenredige
bezoldiging te verschaffen1). Wei waren sederi het jaar 1795 de onder-
scheidene Godsdienstige gezindten gelijk gesteld, maar dat involveerde niet
gelijkheid van subsidie, zonder dat men rekening hield met het verschil van
omstandigheden en van de behoeften der gezindten. En wat het voorstel
betrof om aan Gemeenten beneden de vier honderd zielen, de aanspraak
op subsidie te ontzeggen, zulks moest den ondergang van de Hervormde
Kerk ten gevolge hebben, daar van de 1200 Gemeenten niet minder
dan 450 zouden worden getroffen en alleen de Roomsch-Katholieken
daarbij konden winnen. Het betoog van den Minister overtuigde den
Koning en het plan bleef een idee.
Intusschen kon men niet verhinderen het Koninklijk decreet van den
6den A p r il 1808, op grond van de desbetreffende voordracht van den
Minister van Financiën, Gogel. Het bepaalde, dat de fondsen bij de
geestelijke Kantoren berustende, als een eigendom van het Rijk aan
's Lands amortisatiekas zouden toegevöegd worden. Ten gevolge hiervan
kwam een nominaal kapitaal v a n / g ,545,798.10.3 , rentende f 144951.9,
aan het Rijk2) , waarvoor de Staat de betaling der traktementen op zieh
nam. Immers bij Besluit van den 2den Aug. 1808 decreteerde de Koning
in hoofdzaak het volgende a) :
Art. i . De Predikanten van den Hervormden godsdienst zullen,
bij voortduring, in het genot blijven van het traktement en de
inkomsten, welke hun tot nu toe zijn toegelegd geweest, onver-
minderd echter de schikkingen, welke bij vervolg zouden kunnen
gemaakt worden, om deze traktementen op een meer gelijkvormigen
en billijken voet, buiten prejudicie der Predikanten, die thans in
functie zijn, te brengen. De Roomsch-gezinde en Luthersche gees-
telijken- zullen insgelijks bij het genot der pecunieele voorrechten
worden gehandhaafd, welke hun in sommige plaatsen zijn toegestaan.
x) Zie hiertegen Kl e y n , a. w., blz. 272 v.
2) B o e le s spreekt, in navolging van Y p e ij en D e rm ou t, van ’s Konings schroomyalligheid
en van een geheim decreet van April 1808, hetwelk niet schijnt uitgevoerd. Het een zoowel als
het ander is onjuist, zooals van Beuningen met de stukken heeft aangetoond, H et geestelijk
Kantoor van~Delft, 1870, blz. 298 v.
8) Reg. , Afd. I I I , n°. 25-, e , blz. 4 v.
Art. 2. De geestelijken van die gezindheden, welker eeredienst,
tot nu to e , ten koste van den Staat niet werd onderhouden,
zullen in het vervolg betaald worden tot een bedrag als de publieke
schatkist zal toelaten, en waartoe de betrokken Ministers jaarlijks
aan den Koning een voordracht zullen doen.
Art. 3. Alle bezoldiging der geestelijken van verschiffende
gezindheden zal uit de publieke schatkist geschieden. De betalingen
uit plaatselijke kassen of publieke fondsen, niet in eigendom aan
eenig godsdienstig Genootschap toebehoorende, zullen primo Januari
1&10 ophouden. De kerkelijk.e goederen en fondsen, welke tot dat
einde onder publieke beheering stonden en mitsdien geen particulier
eigendom zijn, zullen in ’s Rijks schatkist worden overgebracht,
welke daarentegen met gemelde betalingen zal zijn belast.
Art. 6. Met den eersten Januari i Sio zullen de publieke kassen
ontheven worden van de betaling aan kerkelijke bedienden, kosters,
voorlezers, voorzangers, Organisten, catechiseermeesters, welke
betaling op het tijdstip zal komen ten laste van het kerkelijk
Genootschap, hetwelk zij dienen.
Voorts reserveerde de Koning zieh nadere schikkingen betreffende
de betaling der z.g. Synodale en Classikale gelden (Art. 7) ^ , en
bepaalde het decreet dat de Emeriti-predikanten en de weduwen
in het genot van hun pensioen zouden blijven (Art. 8)2), en dat
de kerken met hare gebouwen en bijbehoorende fondsen in den
loop van 1809 zouden overgaan aan de kerkelijke Gemeenten,
die mitsdien belast zouden zijn met het onderhoud (Art. 9)3).
Deze bepalingen waren voor de Predikanten, inzonderheid van de
Nederl. Hervormde Kerk, ontegenzeggeliik günstig. Zij bleven in het genot
van hunne traktementen, evenals de Emeriti en de predikants-weduwen
van hunne pensioenen, terwijl aan de leeraren van de overige gezindten
een toelage toegezegd werd, geëvenredigd aan den staat van ’s Lands
schatkist. Voor deze Gemeente was vooral belangrijk het derde Artikel
!) Voor de laatste gewone Synode, die van 1808, wees de Koning gelden aan uit zijne
particulière fondsen. Bij beschikking van den 4d™ April 1909 werd voor het afdoen der Synodale
werkzaamheden in ons gewest door den Koning uit ’s Rijks middelen beschikbaar gesteld een bedrag
van f 1050. Vgl. Y peij en D ermout , a. w., I V , blz. 3S2, Aantt. blz. 61 v. Boeles , a. w., blz. 1541).
2) Voor het vervolg stelde de Koning in uitzicht een Algemeen Reglement op de weduwen-
gelden en pensioenen , hetwelk echter onder zijn regeering nimmer tot stand gekomen is Vgl.
Ypeij en D erm o u t , a. w., blz. 621 v. Bo e l e s , a. w., blz. 1541).
3) Vgl. ten aanzien van de in dit Art. bedoelde schikkingen en de benoeming van commissiën
de Koninklijke decisie van 23 Sept. 1808. Zie Ypeij en De r m o u t , a. w., bl. 414. Reg.
Afd. I l l , n°. 25, e , blz. 44.