12 13 — 1215 , of, hetgeen waarschijnlijker is, Otto II, die van 12x5—-1227
regeerde1), moet de kapel in het begin van de I3de eeuw tot parochie-
kerk verheven zijn. Ook kan men op grond van de uitdrukking in den
bevestigingsbrief „een nieuwe stichting . . . . eertijds op loffelijke wijze door
de burgers van Groningen begonnen” aannemen, dat de kapel betrekkelijk
kort te voren gesticht is.
Oorspronkelijk was het gebouw een eenvoudige bidkapel (capella)2) ,
welke door de Groningers, en zeker wel inzonderheid door de bewoners
van de Utinga en de Wester kluft was gebouwd ten dienste van visschers
en schippers.
De kapel had niet één patroon ), maar was gebouwd ter eere van
God, van de h. Maria, den h. Nikolaas ) en alle heiligen.
Met haar verheffing tot parochiekerk ging gepaard de vorming van
een kerspel. Sedert moesten de parochianen van het nieuwe kerspel, die
tot dusver bij dat van St. Maarten behoord hadden, in de nieuwe
parochiekerk hunne kerkelijke plichten waamemen, hunne kinderen laten
doopen en op het daarbij behoorende kerkhof hunne dooden doen begraven.
Naast het Oostelijk kwam er dus in onze stad een Westelijk kerspel.
De regeeringsjaren der Otto's zijn ontleend aan het Manuel van A. M. H. J. STOKVIS,
I I I , 1890— 1893, p. 477. Otto III regeerde van 1234— 1249.
2) Een kapel had evenmin als een oratorium een kerkhof en het dooprecht. Vgl. U . STUTZ,
Kirchenrechtl. Abhandl., I I I , Pfarrkirche u. s. w. von H. SCHAEFER, 1903, s. 2 ff.
Oudh. en Gesticht. v. Gron, biz. 52; Tegenw. Staat van Stad en Lande, I I , biz. 74, en
zelfe N. We stendo rp, Jaarb., I , biz. 303, zijn ten aanzien van het patronaat niet volledig.
4) Over den h. Nikolaas hebben wij geen enkel betrouwbaar bericht. Historisch geconstateerd
is alleen zijn bestaan en zijn episcopaat te Myra in Lycië. Ook dat hij het concilie te Nicea
(325) zal bijgewoond hebben, is twijfelachtig. Zijn geboorte wordt gesteld in het midden der 3de
eeuw. Bekend is de legende dat hij een adellijk man, die uit armoede zijne drie dochters wilde
prijsgeven, ’s nachts door het venster een buidel met geld toewierp. Zijn feestdag is 6 December.
De h. Nikolaas werd vooral in Griekenland vereerd, en werd voor Rusland, wat de h. Jakob
voor Spanje, de h. Martinus van Tours voor Frankrijk en de h. Patricius voor de Ieren was. In
ons vaderland was hij o. a. de patroon der visschers en schippers, op grond van de overlevering,
dat hij op een zeereis naar Egypte door zijn gebed het schip voor den ondergang bewaard had. Aan hem
waren kerken gewijd o. a. te Amsterdam, Appingedam, Bergum, Broek, Dwingeloo, E d am , Elburg
Ellecom, Harderwijk, Huisduinen, Kampen, Kamperveen, Krommenie, Lutjebroek, Monnikendam ,
St. Nikolaasga, Oosterwolde, Poppingawier, Purmerend, Utrecht en Zoetermeer. Zijn patronaat
van de Groningsche kapel verklaart zieh uit haar ligging, op het W. einde van de Vischmarkt,
zooals die ontstaan is door verlegging en demping van de vroegere binnenhaven (P e t e r s , Oud-
Groningen, biz. 82). Vgl. J. L a r o c h e , Vie de Saint Nicolas, Évêque de Myre, Paris (z. j.).
D. H. K e r l e r , Die Patronate der Heiligen, 1905. W e tz e r u. W e l t e ’S Kirchenlexikon, 2te
Aufl., i.v. In ons vaderland gaf W. A. v a n H e n g e l een verhandeling over „ Sint-Nikolaas en
het Sint-Nikolaas-feest” in het Archief voor Kerkel. Geschiedenis, I I I , blz. 753 v ., en G. Brom
een studie over „St. Nikolaas, zijn feest en gebruiken” in De Katholiek, C X I I I , 1898, blz.
62 v. 139 v.
De parochianen van het A kerspel hadden ais de stichters der kapel
het recht van collatie, d. i. het recht om een bekwaam persoon als hun
pastoor ter electie aan den Bisschop voor te dragen.
Echter bleef de kapel, ook na haar verheffing tot parochiekerk in
zoover onderhoorig aan den Persona van St. Maarten, dat zij jaarlijks
op den 2den Januari een recognitie aan hem moest opbrengen, waarmede
de A kerk ontslagen was van alle rechtsgezag van den Perso/ia.
Dit is het weinige dat wij van de oudste geschiedenis der A kerk
weten. De bepalingen van den bevestigingsbrief werden nog eeuwen daarna
zorgvuldig nageleefd. De voordracht van den pastoor geschiedde door de
bewoners van het A kerspel, waartoe het verzoek uitging van Burgemeesters
en Raad, Zoo vroegen zij in 15 19 ^ de bevestiging van den gekozen
pastoor, Jacob Amelens, en in 15382) die van zijn opvolger, Reynerus
Broyls. Eenige jaren later, in 1552,. lezen wij van de bevestiging van
Nicolaas Ruteri als vicaris3). Evenzoo bleef de kerk onderhoorig aan de
St. Maarten. Blijkens een akte toch van 1523 werd in dit jaar een overeen-
komst gesloten tusschen den Persona van de St. Maarten, Willem Frederiks,
en den zoo even genoemden pastoor van de A kerk, Jacob Amelens,
naar aanleiding van een geschil tusschen hen ontstaan over de betaling
der in den bevestigingsbrief van Otto III bepaalde jaarlijksche recognitie.
Het schijnt ,,dat men niet recht meer wist te waardeeren de vier ponden
Groninger penningen of Grunschen, zooals deze munt hier in het oud-
Groningsch genoemd en gezegd wordt, toen niet meer in gebruik te zijn.
Het is gewisselijk dezelfde munt, welke onder den naam van Grins-
penninck voorkomt■* onder de opbrengsten van de tafelgoederen van de
stad, en wel waarschijnlijk als belasting van de dochterkerken van het
Gooregt aan hare Moederkerk van St. Maarten, zoodat met deze belasting
die der A kerk schijnt overeen te komen ). De beslissing van
het geschil werd opgedragen aan Everardus Jarghes, pastoor of cureet van
de St. Maarten, en aan Herman Abbringe en Henricus Elderwolt, vicarissen
van de St. Maarten. Zij. bepaalden, dat Jacob Amelens en zijne opvolgers op
den 2den Januari om de twee jaren een gouden Rijnschen gulden of elk
jaar een halve gulden aan den Persona van de St. Maarten zouden betalen 5).
X) Vgl. Reg., Aid. I l i , n°. n , blz. 2 ; n°. 25 , 4, blz. 59. A c k e r S t r a t in g h {Gron. Volks alni. ,
1846, blz. 114) heeft onjuist 1529.
2) Vgl. Reg., Afd. I l i , n°. 1 1 , blz. 6 , 7; n°. 25, 4 blz. 59.
3) Vgl. Reg., Afd. H I , n°. 1 1 , blz. 8; n°. 25, 4, blz. 59.
4) A cker Str a t in g h , Gron. Volksalm., 1846, blz. 113.
5) Zie boven blz. 52. Reg., Afd. I l i , n°. 1 1 , blz. 3— 5.