noch thostaen, wijder offte meer dan tut desen dage tho alhijr ghewoentlijck
is ghewest.” Dit antwoord gingen de stadssyndicus dr. Hessel Aysma en
de secretaris Egbert Alting de heeren „ex scripto” voorlezen in het huis
van „Berent in de Kroene” , de herberg, waar zij gelogeerd waren. Het
was hun „affscheydt” . Uit het vervolg bleek, dat de heeren het vooral
gemunt hadden op den Persona der St. Maartens kerk, Dr. Stephanus
Sylvius, en op zijn vikaris, Johan van Horst. Te Utrecht teruggekeerd,
stelden zij een rapport van hun wedervaren te Groningen, dat met een
begeleidend schrijven door den Vikaris-generaal Jacobus Uten Eng aan den
Koning werd toegezonden. Hierin werd gezegd, dat de informatién aan-
gaande Sylvius en van Horst genomen wel is waar „starck genoech” waren
om tegen hen te procedeeren „per citationes et edicta” , maar dat men
daartoe nog niet had kunnen overgaan, omdat men niemand had kunnen
vinden „om deselve citatie offte edicte te executeren nae behoeren” ,
zoodat „te beduchten is , dat sij in hoer quaet voernemen meer gestarckt
sullen worden, om . . . . de ondersaten mit ketterie te infecteren ende tot
ongelove te brengen, tot grote oneere ende blasphemie van Godt almachtich
ende sijn sacramenten, tot verlies der zielen ende scandalißatie van goede
christenmenschen, tot verachtinge van de overicheit ende gheestlijke
jurisdictie.” In den verderen loop der onderhandelingen wezen B. en R.
er op, dat de uitvoerige macht, aan commissarissen gegeven, om zoowel
wereldlijken als geestelijken te berechten geheel strijdig was met de
rechten en vrijheden der Stad Groningen, zoodat B. en R. verplicht waren
zieh hieraan te houden. De Raad herinnerde, dat „de jurisdictie, judicature
ende straffe” over de burgers en wereldlijke ingezetenen van ouds toekwam
aan B. en R . ; dat ten aanzien van de Priesters in geestelijke zaken „de
examinatie ende punitie competeert ende thobehoert den dren heren
pastoren in deser stadt.” Wat den pastoor der St. Maartens kerk zelven
betreff, deze werd door de drie oudste Priesters en de twee oudste
Burgemeesters „solemnelijken erwelet ende gekozen” ; ook berustte bij hen
naar ouder gewoonte en gebruik de macht om hem wederom te „destitueren,
priveren, straffen ende punieren” , zooals ook vroeger inderdaad geschied
is en men ook in het vervolg zal doen.”
Wij hebben trouwens uit hetzelfde jaar 1560 nog twee andere
krachtige bewijzen van den onafhankelijkheidszin van den Magistraat.
Den 21sten Februari deelde Dr. Johan de Mepsche ), de Roomsch gezinde
luitenant der hoofdmannenkamer, op last van Aremberg, Stadhouder van
*) Zie over Johan de Mepsche het Art. van Mr. J. Nanninga U it t e r d ijk , Bijdragen,
IX , blz. 81 v.
Friesland, Overijssel, Groningen en Lingen, B. en R. mondeling mede,
dat Dr. Knijff tot Bisschop van Groningen en Drente benoemd was en
wegens gebrek aan geleerde mannen-door de Regentes herwaarts gezonden
was om te prediken; hierop antwoordden B. en R . , „dat zij hare vorste-
lijke genade ten zeerste bedankten „voer de sorchfoldicheit soe oer Gen.
voer dese Kon. Mat. stadt dragende is” , en dat zij het goedkeurden, dat
de genoemde. „predicant” in de Minderbroederskerk zou prediken „na
older usantie ende gewoente.” Zij besloten verder onderling, dat men den
bisschop vriendschappelijk zou ontvangeii en eerst eens zou aanzien en
aanhooren diens handelingen, „beholtlijcken evenwell der stadt in hoere
vrij- ende gerechticheit onverkort” . Met dat aanwijzen van de Minderbroederskerk
in plaats van een der drie hoofdkerken, met ;die uitdruk-
king „predicant” voor een bisschop gaf de regeering der städ duidelijk
hare geringe ingenomenheid met de komst van den bisschop te kennen,
terwijl zij voor alles ging palstaan voor de onschendbaarheid harer rechten
en Privilegien” 1). -
Even krachtig was het antwoord van B. en R. d.d. 24 September
van hetzelfde jaar op een instructie van de Regentes, welke, een strenge
handhaving der placcaten voorschreef. „B. en R. van Groningen hadden
volgens hunne Statuten en rechten altijd zelf „moegen statueren ende
ordineren” en zij hadden bevonden, dat dit altijd heett gestrekt „tut
walvaeren ende conservatie” van de stad. Zij hebben aldus gehandeld
zonder dat iemand hun daarin ooit heeft gehinderd of daartegen bezwaar
heeft gemaakt, zoowel toen Groningen nog eene geheel vrije stad was
als ten tijde van den vorst van Gelder of „bij Kon. Mat’s tijden hoech-
lofflijker gedachtenisse Kon. Mat’s heer vader.” Om de siechte bedoelingen
der secten en sectarissen te voorkomen en te beletten, hebben B. en R.
reeds in 1555. den kluftmeesters opgedragen tweemaal per jaar een nauw-
keurig onderzoek in te stellen naar een ieder, die in hun „roth” woont
en een ieder onder eede te ondervragen over „de secten ende dersulver
anhangeren” ; bovendien moet een ieder, die te Groningen komt, een
„goet ende loffweerdich beschijn” toonen, terwijl niemand zieh zönder
’s raads goedkeuring aldaar metterwoon mag vestigen. Hierop zijn zware
straffen bepaald en daaraan wordt streng de hand gehouden, zoodat zij
gerust durven verklären zooveel gedaan te hebben „tot conservatie onser
older religie, oeck verdrivinge ende extirpatie der bemelter secten
derselver contrarie sijnde, als eenige, van den naberlanden.” B. en R.
3) J- A. F e i t h , Hist. Avondcn, blz. 172. Echter zij hier herinnerd, dat predikant in de
Middeneeuwen de litcl was van een geestelijke, die in de kerk preekte (.Bibliothcca Reformatoria
Neerlcindica, IV, 1906, blz. 12),