elk masker herkende, met Engelen en Apostelen verkeerde als de man
met zijn vriend en herhaaldelijk met openbaringen van den verheerlijkten
Christus verwaardigd werd. Vereenigt al deze trekken in een persoon en
gij hebt het beeid van den volksheilige uit den tijd der Merowingers,
den man, die het Monnikwezen in Gallie inleidde en onder de Midden-
eeuwsche heiligen ook in ons vaderland een eerste plaats innam.
Volgens Sulpicius Severus werd Martinus ongeveer in het jaar 316
of 317 geboren te Sabaria, in de oud-Romeinsche provincie Pannonie,
het tegenwoordige Hongarije. Hij werd opgevoed te Ticinum, het latere
Pavia in Italie, waar zijne ouders zieh hadden nedergezet. Beiden waren
Heidenen; zijn vader was officier. Ook de zoon was voor den krijgsdienst
bestemd en ontving misschien daarom den naam, die samenhangt met
dien van den Romeinschen krijgsgod en zo'oveel beteekent als „man
van Mars” . Maar deze bestemming strookte niet met het religieuze ge-
moed van den knaap. Hem bekoorde niet de kazerne, maar de kerk
met hare gewijde ceremonien en haar indrukwekkend gezang. Als tien-
jarige knaap zal hij opgenomen zijn onder de katechumenen; twee jaren
iater zocht hij de kringen der asceten, het een zoowel als het ander
tegen den wil zijner ouders, vooral van zijn vader, 'op wiens aangifte
hij voor den krijgsdienst geprest en ingedeeld werd bij een regiment
cavalerie (?), dat voor Gallie bestemd was en in garnizoen kwam te
Amiens. Vermoedelijk hoopte de vader, dat het harde krijgsmansleven
de sentimenteele stemming van den knaap zou doen wijken, maar hoe
werd hij daarin teleurgesteld! Reeds toen was het de lust van Martinus
anderen in liefde te dienen. Doordat hij de Wachtposten moest inspec-‘
teeren, de nachtelijke ronde doen, werd hij bekend met de nooddruft
der volksklasse. Van zijn soldij behield hij siechts een klein gedeelte
voor zieh; het overige moest strekken om hongerigen te spijzigen en
naakten te kleeden. Met zijn oppasser verkeerde hij als met zijn vriend.
Beiden aten aan dezelfde tafei. Niet altijd diende Demetrius hem; hij
diende ook wel zijn dienaar. Zijn leven was een voorbeeld van goed-
heid. Martinus kon geen eilende zien. In den strengen winter van 3 3 8 ,
toen hij alles weggegeven had behalve zijn mantel en wapenen, trof hij
bij de poort van Amiens een bijna naakten bedelaar aan. De menschen
gingen den arme ongevoelig voorbij, maar Martinus gespte, met al de
levendigheid van een impulsief temperament, zijn mantel los , deelde dien
met zijn zwaard in tweeen, gaf de eene helft aan den bedelaar en be-
dekte met de andere helft zoo goed mogelijk zichzelven. Des nachts
verscheen hem in den slaap de Christus, bedekt met het stuk, dat hij
weggegeven had. De Heer beval hem den mantel aan te zien en zeide
hierop tot de omringende Engelen: „Martinus, nog katechumeen, heeft
mij met dit kleed bedekt” . Martinus begreep den wenk „nog katechumeen”
en gaf zieh aan voor den H. Doop. Toch bleef hij nog eenigen
tijd in het leger;, ofschoon meer als krijgsman in naam. Toen zijn
regiment moest uittrekken tegen de Germanen, besloot hij den dienst te
verlaten. Voor den veldslag bij Worms gaf Keizer Julianus aan de Soldaten
een geschenk in geld, om hen aan te moedigen tot den strijd.
Bij het appel-generaal kwam ook de beurt aan Martinus, maar deze
weigerde de gift, daar hij als krijgsman van Christus voortaan God wilde
dienen. Julianus dacht aan vrees en voer heftig tegen hem uit, waarop
Martinus zieh aanbood, den volgenden dag, zonder heim of schild,
alleen met het kruisteeken, op den vijand af te gaan. De geloovige
enthousiast behoefde echter de proef niet te wagen, want de Germanen
vraagden om vrede. Martinus werd nu uit den dienst ontslageh en ging
naar Poitiers, tot Hilarius, een van de beroemdste vertegenwoordigers
der Niceensche rechtzinnigheid in het Westen. Hilarius wilde hem aan
zijn clerus verbinden als diaken, maar Martinus verkoos den lageren
rang van exorcist3). Kort hierop bezgeht hij ingevolge een droom zijne
Heidensche ouders. Zijn reis was niet voorspoedig. In de Alpen viel hij
onder roovers, maar ontkwam, doordat hij zijn bewaker bekeerde; bij
Milaan ontmoette hij een reiziger, in wien hij den duivel herkende;
en bij - 'zijne ouders aangekomen, bekeerde hij zijn moeder zijn
vader bleef fanatiek — , maar werd hij door de Arianen, die verbitterd
waren over den zegen zijner prediking, mishandeld en verbannen.
Sedert ontmoeten wij hem te Milaan, waar hij een kloostercel be-
woonde, maar vanwaar hij door den Ariaanschen Bisschop Auxentius
verdreven werd; op het z.g. hoendereiland Gallinaria, het tegenwoordige
Isola d’Albenga, waar hij leefde van kruiden, en te Rome, waar hij
zijn leermeester Hilarius — inmiddels door de Arianen uit Poitiers verbannen
— hoopte te vinden. Hilarius was echter reeds in zijn diocese,
waarop Martinus zieh derwaarts begaf en in de nabijheid van Poitiers
een kloostervereeniging stichtte. De opwekking van twee dooden vestigde
zijn roem. De een was een ongedoopte katechumeen. Martinus verwij-
derde de kloosterbroeders uit de cel, waar de gestorvene la g , sloot de
i) De exorcisten (letterl. uitzweerders) of duivelbanners vormden in de oude Kerk een klasse
van lagere geestelijken. Zij waren belast met de lichamelijke en geestelijke verpleging der bezetenen,
d. z. de physisch en physisch-psychisch kranken, wier lijden aan de inwerking van een daemon
of booze geest werd toegeschreven. De geestelijke verpleging bestond in g eb ed , toespraak en in
handoplegging als symbool van de mededeeling van den H. Geest.