en fondsen aan de Hervormde Kerk „overliet'f Volgens den considerans
wenschte de Koning de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij
het beheer der goederen van de Hervormde Kerk te doen ophouden en
te dien aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren, als door
andere gezindheden genoten werd. In aanmerking nemende, dat daartoe,
als maatregel van overgang, eenige voorbereidende bepalingen behoorden
vastgesteld te worden, besloot Z. M. o. a .:
Dat de Commissarissen des Konings in de provincien en de twee
Leden van Gedeputeerde Staten, die als zoodanig in de Provinciale
Colleges van Toezicht zitting haddenx) , zouden aftreden en vervangen
worden door leden van de Hervormde Kerk, wier benoeming de Koning
zieh ditmaal voorbehield (Art. i ) ;
dat de benoeming voor later openkomende plaatsen in de Provinciale
Colleges van Toezicht zou geschieden door de leden dier Colleges zelve,
en dat alleen zij, die in deze Colleges zitting hadden als Leden van
Provinciale Kerkbesturen, door die. Kerkbesturen zouden worden aangewezen
(Art. 2);
dat er een Algemeen College van Toezicht op het beheer der
goederen van de Hervormde Gemeenten. werd ingesteld, aan hetwelk
werden overgedragen de bevoegdheden, welke bij besluiten of reglementen
ten aanzien van het beheer' .of het toezicht' daarop, aan den Koning
voorbehouden of aan een der Ministers toegekend waren, en welk college
zou bestaan uit veertien leden, gekozen uit en door de Provinciale
Colleges, ieder een lid, en uit en door de Algemeene Synode der
Nederl. Hervormde Kerk, drie leden (Artt. 5, 6);
dat het besluit na verloop van drie jaren van rechtswege yerviel,
d, i. op den i sten April 1869 s), °P welk tijdstip dus tevens vervielen de
Provinciale Reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en
op de kosten van eeredienst, en alle andere, op dat beheer betrekking
hebbende besluiten of reglementen, welke bij de afkondiging van dit
Besluit van kracht waren (Art. 11);
dat het besluit in werking trad den i sten April 1866 (Art. 12)3).
Dit Besluit liet vanwege zijn onvolledigheid en onduidelijkheid ruimte
voor allerlei onzekerheid. Een eerste bezwaar gold de praealabele quaestie,
het recht van overdracht. Had de Koning het recht om de macht, die
|| Zie boven, biz. 188.
2) Bij Koninkl. Besluit van 3 Febr. 1869 werd de termijn verlengd tot den i sten Oct. 1869
{Reg:., Afd. I l l , n°. 79, 12 April 1869).
3) O, a. Reg. , Afd. I l l , n°. 75, 12 Maart. 1866.
hij steeds sedert 181.6 ten opzichte van de Hervormde Kerk uit-
geoefend had, en welke als een persoonlijke macht, inhaerent aan de
Koninklijke waardigheid, moest beschouwd worden, over te dragen aan
een andere, nog niet bestaande macht, vraagden Kerkvoogden en
Notabelen van de Hervormde Gemeente te Leeuwarden -1). Hun antwoord
was ontkennend. Hieruit volgde, dat het lichaam, waaraan die overdracht
was geschied, onwettig geconstitueerd was, zoodat de Kerkvoogdijen het
Algemeen College van Toezicht niet behoefden te erkennen. Bovendien
verloor het Koninklijk Besluit het onderscheid uit het oog tusschen
Beheer en Bestuur, door de z.g. bureaukosten van het Algemeen College
en het viaticum zijner leden op te leggen aan de Classikale kas van de
Nederl. Hervormde Kerk a).
Een ander bezwaar gold het mandaat van het Algemeen College.
Was zijn bevoegdheid administreerend, zoodat het de loopende zaken
gaande hield, of constitueerend, zoodat het de macht had om een geheel
nieuwe regeling van het beheer in het leven te roepen ? Kerkvoogden en
Notabelen te Leeuwarden ontkenden natuurlijk zoowel het een als het
ander. Onze Groningsche Kerkvoogden waren dienaangaande in het
onzekere. Het Algemeen College had 00k hun medegedeeld, dat het zieh
geconstitueerd en zijne werkzaamheden aangevangen had3). De verzqeken
en aanvragen, welke tot dusver bij den Koning of bij een der Ministers
behoorden, moesten voortaan gericht worden aan het College. .Ook
noodigde het Kerkvoogden uit, om, „zooveel van hen afhing, in het
belang der Hervormde Kerk te willen medewerken bij het tot stand
brengen der maatregelen, welke het, met het oog op de rechten en
belangen der plaatselijke Kerkgemeenten, zieh voorstelde te beramen of
voor te bereiden.” Kerkvoogden schijnen die mededeeling voor kennis-
geving aangenomen te hebben. Eenige maanden later spraken Kerkvoogden
in een missive aan Notabelen het uitdrukkelijk uit, dat zij niet wisten
hoe, door wien en wanneer de nieuwe regeling moest tot stand gebracht
worden; zij wisten alleen dat de tegenwoordige administratie den i sten
April (Oct.) 1869 ophield4). Een paar jaren later stelde de Heer Mr. A.
h Metnorie van beswaren door Kerkvoogden en Notabelen der Herv. Genieente te lecuiuardcn
ingediend aan het Algemeen Collegie van Toezigt enz. legen Artikelen j , 6, 7, 8 en 9 van het
Koninklijk Besluit van 9 Februari 1866. Leeuwarden, H u go S u r in g a r 1866. Volgens een Art.
van Mr. E. Jon g sm a in de Kerkel. Courant van 8 Dec. 1866 had de overdracht moeten plaats
hebben niet door den Koning of bij enkel Koninklijk Besluit, maar door den Koning in gemeen
overleg met de Staten Generaal, daar de Souvereine macht bij beiden berustte.
8)' In Artt. 7 , 8.
8), Feg., Afd. I l l , n8. 76, 11 Juni 1866.
i) Beg., Afd. I I I , n°. 76, 20 Aug. 1866,