3— à é — *
Tot dusver het reisverhaal van Caesarius volgens de mededeehngeti
van den pastoor der St. Maartens kerk. Men kan zieh de verbazing van
onzen reiziger voorstellen. De verhalen van den Groninger geestelijke
versterkten hem in zijn geloof in de grootheid van Johannes, want ook in
het orde-klooster te Bonn werd deze heilige in hooge eere gehouden.
Caesarius wist van onderscheidene verschijningen van den Dooper *) en
was er niet weinig trotsch op, dat zijn klooster in het gelukkig bezit
was van een wonderdoenden tand van den heilige'). Anderzijds kan men
zieh evenmin verwonderen, dat de arm te Groningen en daarbuiten
groote belangstelling wekte. Zij gaf aan de St. Maarten een hoogere wijding
en opende het uitzicht op geestelijk en stoffelijk gewin. Weldra verkreeg
de reliquie dan ook een meer waardige plaats in of bij het altaar, dat
bepaaldelijk aan den Dooper toegewijd werd. Zelfs het Pauselijk hof werd
in het geval gemengd. Een bul van 20 Juni 1360, uitgevaardigd door
vijftien Bisschoppen te Avignon, noemt van de reliquieen der St. Maartens
kerk alleen met name den arm van den Dooper en verleent, om zijn
vereering aan te moedigen 3) , veertig dagen aflaat van opgelegde poenitentie
aan allen, die op, zekere heilige dagen de kerk bezochten., öf hun Ave
Maria driemaal knielende opzegden, of den koortrans4) of het kerkhof
biddende voor de gestorvenen rondgingen, of voor den bouw, de glazen,
de versierselen enz. der kerk gaven beschikbaar stelden, öf de kerk in
hun uitersten wil of op andere wijze met goud, zilver, kleederen, boeken,
kelken, een kruis of iets anders begiftigden of deden begiftigen ).
Deze acte schijnt het gewenschte effect niet gehad -te hebben ) of de
kerk behoefde, om welke reden dan ook, rijkere inkomsten, want
Paus Bonifatius IX vaardigde den 2 6sten Maart 1399 weder een bul uit,
I I , blz. 1 v. Vgl. ook W. M o l l , Kerkgesch. van Nederland, I I , i , blz. 2 e.e. Kerkhist. Archief,
IV , blz. 276. Eenige ophelderingen bij het bericht van Caesarius over den arm gaf J i REITSMA,
Gron. Volksalm., 1892, blz. 88 v. Over Caesarius en zijn tijd vergelijke men het geschrift van
Dr. A l e x . Kaufmann , Caesarius von Heisterbach. Ein Beitrag zur Culturgeschickte des I2ten und
ijten Jahrhunderts, 2te Aufl., Cöln, 1862.
x) Vgl. Dial. miracul., I I , 8, c. 48 sqq.: „De sancto Johanne Baptista cuius memoria
Celebris est per universam Ecclesiam, aliquas visiones subiungam” .
2) O. c ., I I , 8, c. 54.
3) „Cupientes, ut parrochialis ecclesia sancti Martini in_Groninghe Trajectensis diocesis et
brachium sancti Johannis et alie reliquie, in eadem ecclesia existentes, congruis honoribus
frequententur et a Christi fidelibus jugiter venerentur.”
4) Lat. ambitus.
6) Reg., Aid. I I I , 2a. De brief is het laatst gedrukt naar het origineel in het Oorkondenb.
van Gron. en Drente onder n°. 486. — Zie over pauselijke aflaten aan bezoekers en weldoeners
van de St. Maartens kerk (Dom) te Utrecht Mr. B. J. L. de Geer van Jutfaas , De Dom van
Utrecht, 1861, blz. 161 v.
6) Vgl. Archief voor Kerkel. Geschiedenis, I I I , blz. 474.
waarbij vijf jaren en vijfmaal veertig dagen kwijtschelding van kerke-
lijke boete verleend werd aan hen, die op sommige, met name ge-
noemde hooge, kerkelijke feestdagen *) de apenbare vertooning van den
arm zouden bijwonen2). Nog tegenwoordig in Roomsche landen de
viering van den gedenkdag van een vermaard heilige bij wonende, kan
men den indruk opmerken, dien de aanschouwing en vooral de aan-
raking van een reliquie op den geloovige maakt. De gewijde stilte in
het volle bedehuis is dienaangaande veelzeggend. Maar hoe mächtig moet
deze indruk dan niet geweest zijn in de Middeneeuwen, toen het gezag
der Kerk onbepaald en de reliquie almede de meest geliefde dochter
der geloovigen was I Haar vereering had een magisch religieuzen achter-
grond. De heilige, eens ontslapen, was niet dood, want God was
niet een God van dooden, maar van levenden. Opgenomen in de
kategorie van het Goddelijke, bleef de verheerlijkte in bestendige aan-
raking met elk deel van zijn aardsch omhulsel. Dientengevolge was
elke reliquie een zetel van bovennatuurlijke kracht, als het wäre het
medium, waardoor de heilige zegenend tot deze aardsche sfeer inging,
en deed het er niet toe of zij uit het gansche lichaam dan wel uit een
enkel partikel bestond, want zelfs in het kleinste partikel was de volle
bovennatuurlijke kracht. Öok stonden in de schatting der Midden-
eeuwsche geloovigen de reliquieen van buitenlandsche,,en vooral van
N. T.ische heiligen hooger dan die van nationaal heiligen: de eersten,
omdat zij van verre kwamen; de laätsten, omdat zij overblijfsels van
mannen waren, die met Christus verkeerd hadden3). En dan een reliquie
9 Md- °P 6 Januari (Epiphanie of Drie koningen) ; Hemelvaartsdag; 8 September (O. L. Vrouw
geboorte); 25 Maart (Maria boodschap); 2 Februari (Maria lichtmis); 15 Augustus (Maria hcmel-
vaart); 8 December (Onbevlekte ontvangenis) ; 24 Juni (Johannes de Dooper) en 11 November
(St. MartinuS). De kerk vierde het geboorteioest van den Dooper,’ niet zijn geboorte voor den
kernel, gelijk men die van de overige heiligen gedacht. „Slechts twee eigenlijke geboortedzgen ,”
leerde Augustinus, „worden door de Kerk gevierd : .die van den Dooper en van Christus. Want
de discipelen des Heeren waren geboren en eerst later discipelen geworden, maar Johannes had
door zijn geboorte zelve den Christus geprofeteerd, dien hij reeds uit den schoot zijner moeder
begroette (Luk. 1, 41 v.)." De feestdag van Johannes, 24 Juni, bracht men in verband met de
geboorte van Jezus op 25 December, daar de Dooper zes maanden vroeger dan de Zaligmaker
geboren was. Ook maakte men hierbij allerlei toespelingen op den zomer- en winter-zonne-stilstand :
„Johannes werd geboren op den dag, waarop de dagen aanvangen te körten, opdat de mensch
vernederd.werd. .Christus werd geboren op den dag, waarop de dagen beginnen te lengen, opdat
God verhoogd werd" (Augustini, Opera, V , Antw. 1700, p. 810. Serm. 289). Vgl. Mo l l , Gesch.
van het kerkelijke leven, 2de dr., I I , blz. i 64.
") De biief is het laatst gedrukt in het Oorkondenb. van Gron. en Dr. onder n°. 1026.
3) Vgl. E. LUCIUS, Die Anfänge des Heiligenkults in der christlichen Kirche; 1904, s. 132.
A. Mar ig n a n , Études sur la civilisation française, I I , 1899, p. 213 v. C. A. Ber n o u l l i , Die
Heiligen der Merowinger, 1900, s. 238.