öude klankbord in schrift van de i6de eeuw: „Girrith Muntinck was meister
van desen predickstoel.” — Op een ander paneel stond : „Brand Muntinck.”
Vermoedelijk waren beiden de vervaardigers van den preekstoel]). — De
Staten-Bijbel op den stoel werd in 1889 ten geschenke aangeboden door
den Heer Jhr. Mr. P. J. Van Swinderen, eertijds Voorzitter-Kerkvoogd
van deze Gemeente, thans Vice-voorzitter van den Raad van State te
’s-Gravenhage ).
Het Doopvont werd den 5den Mei 1844 in de A kerk geplaatst door
de Kerkmeesters J. Oomkens, Mr. H. van Giffen enjhr. Mr. S. W. Trip.
Veel ouder is de zilveren schaal met gedreven zilveren rand. Volgens de
inscriptie werd zij in 1706 of 112 jaren „ab urbe liberata” , d. i. de be-
vrijding van Groningen van de Spaansche overheersching, aan de A kerk
ten geschenke gegeven door D. Altingius, Joh. Robers, Hemmo Werumeus
en Dr. H. Hofsnider. Het moest dienen bij den H. Doop en om de
liefdegaven der Gemeente bij de viering van het H. Avondmaal in ontvangst
te nemen. In de maand Maart van het jaar 1903 werd het doopvont met
de -schaal naar de Martini kerk overgebracht, daar de Doop in de A kerk
niet meer plaats had3).
Het z.g. Oostelijk gestoelte, vóór het koôr, werd aanbesteed in
October 1833 voor de som van f 80008®, ter voldoening waarvan een
negotiatie geopend werd' van gelijk bedrag. Zoowel de behoeften aan
meer zitplaatsen als de vermindering der inkomsten door het ophouden
van het begraven in de kerk (1827) gaven aanleiding tot den bouw van
het gestoelte4).
Het z.g. Ommelandcr gestoelte was aan de Oostelijke zijde der
kerk ). Het wordt het eerst vermeld in een Resolutie van Bürgemeesters
en Raad van Groningen van 13 April 1654, waarbij wordt bepaald „dat
B. en R. hebben toegestaan áan de Gecommitteerden van de Ommelanden
het gestoelte soo tegenwoordich de voochden en de diaconen besitten :
mits dat het selve op het aenwijsen van de Heeren Borgemeesteren ende
1) DlEST LORGION, Geschiedk. Beschrijving der stad Groningen, I I , biz. 494 v.
2) Reg., Afd. I l l , n°. 90, biz. 430. — De wensch van den Bijzonderen Kerkeraad in 1859
om de met krijt beschreven liederen-borden te vervangen door borden met houten plankjes werd
in 1904 op voorstel van Prof. Dr. E . F. Kruijf verwezenlijkt {Reg., Afd. I l l , n°. 61 (28 April
1859); n°. 64, biz. 269 v. 281; n°. 66, biz. 44; n°. 93, biz. 450; n°. 94, biz. 14).
3) Reg., Afd. I l l , n°. '93, biz. 398.
4) Reg. , Afd. I l l , n°. 48, 49, 50, 51, 55.
5) Reg., Afd. I l l , ri°. 33, biz. 69.
Raedtsheeren opgemelt sal worden geapproprieert” 4). Volgens een adres
van Kerkmeesters der Martini kerk aan den Prefect d.d. 7 October 1813
was het gestoelte gebouwd op kosten en ten gebruike van de Ommelander
Heeren. In dat adres verzochten Kerkmeesters, dat de bank in eigendom
zou overgaan aan de Kerk, omdat „le corps politique des Ommelandes
depuis longtemps n'existe plus et n’est remplacé par aucun autre collège” 2).
Echter geschiedde deze overgang, krachtens besluit van den Staatsraad
Gouverneur dezer provincie, als belast met het oppertoezicht over de
Ommelander kas, eerst den i sten Januari 1830 voor de som van Een
duizend gulden 3).
De Gedenksteen van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,
H. Muntinghe, verkreeg, op verzoek van zijn echtgenootep een plaats
in de nabijheid van zijn „legerstede” , in den koormuur, bij den middelsten
Zuidelijken ingang 4)j De steen heeft dit opschrift :
„ Hier rust het stopfelijk hulsel
van
Herman Muntinghe,
Hoogleeraar te Groningen,
Âfgelegd den 24. A p r il 1824,
In de hope op Hem ‘
Die de
Eersteling is der ontslapenen'
Het Martini plein werd in den loop der tijderi meermalen, geheel
3) F e i t h , Reg., Te v erv., op het jaar 1654, n°. 54.
2) Reg. , Afd. I l l , n°. 3 1 , biz. 57.
3) R eg ., Afd. I l l , n°. 3 1 , biz. 272 v.; n°. 4 1 , 44, 47.
4) Reg., Afd. I l l , n°. 31 , biz. 176; n°. 41, biz. 80; n<>. 44, biz. 209. Zie over Muntinghe
o. a. W. .J, A. JONCKBLOET, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, 1864, Bijl., biz. 106 v.
°) Terwijl Kerkvoogden alzoo den gedenksteen van Muntinghe plaatsten, weigerden zij in
1859 het verzoek van het Departement Groningen der Maatschafifiij tot Ñut van 't Algemeen om
den grafsteen van Regnerus Praedinius een plaats in de kerk te geven, vooreerst omdat zij niet
de overtuiging hadden dat het Bestuur van het Departement wilde afstand doen van zijn eigendoms-
recht op den steen, ten andere omdat deze behoorde op de plek van het. kerkhof, waar Praedinius,
overeenkomstig zijn wensch, was begraven {Reg. , Afd. I l l , n°. 54, 63, 64, biz. 137, 237, 265; n°.
69, biz. 134, 169). De steen werd nu eenige voeten in den grond gelegd (Reg. , Afd. I l l , n°. 70,
biz. 249). Eveneens vruchteloos was eenzelfde verzoek van de Rijksadviseurs voor de Monumenten
van geschiedenis en kunst in 1876, gesteund door BurgemCester en Wethouders van Groningen.
Nu werd het afgewezen voornamelijk op grond van de kosten {Reg., Afd. I l l , n°. 87, biz. 126 v).
Op een herhaald verzoek van de Rijksadviseurs antwoordden Kerkvoogden, „dat zij niet ongenegen
waren het toe te staan, wanneer de. steen , opgegraven en opgemaakt door bevoegden, in zulk
een toestand was, dat hij het kerkgebouw tot sieraad zou verstrekken” (Reg. , Afd. I l l , n°. 87,
biz. 213 v.). Zie over de opschriften op de eerste en een latere zerk, om welke laatste het hier
gin8‘ - J- J- DlEST LORGION, Verb, over Regnerus Praedinius, 1862, biz. 108 v. Gt'on. Volksalm.,
1844, biz. I v.