later Hoogleeraar in de Oostersche talen alhier. Zijn rede was een pleidooi
voor het recht van den eigendom met het oog op den Staat van zaken
in ons gewest, waaraan hij door afkomst en Studie verbonden was. Deze
afgevaardigde nam zijn punt van uitgang niet uitsluitend in de op vrijheid
en gelijkheid gegronde rechten van den mensch, maar ook in de onschend-
bare veiligheid van wettige eigendommen en bezittingen. Uit de eerste —
de rechten van den mensch vloeide voort, dat er geen bevoorrechte
Kerk mocht zijn; uit het tweede, dat elk Kerkgenootschap, zoowel dat der
Hervormden als die der Roomsch-Katholieken en andere dissenters, in
het genot van zijne wettige eigendommen moest gehandhaafd worden. Nu
bezat de Hervormde Kerk uit den tijd na de Hervorming fondsen en
eigendommen in den vorm van kerken, pastorieen, Gods- en armhuizen,
welke haar bij testament of bij wijze van schenking geschonken waren
en die dus met ’s Lands kas niets te maken hadden. Werd het eigendomsrecht
der Hervormde Kerk in dezen betwist, dan moest de bevoegde
rechter uitspraak doen, met de Nationale Vergadering bij wijze van
politiek decreet. Ook was het een dwaalbegrip, dat de leeraars 'zoo
algemeen bezoldigd werden uit ’s Lands kas. Immers vele kerken, pastorieen,
Gods- en armhuizen hadden hunne eigen fondsen, welke reeds van vóór
de Hervorming dagteekenden. Zij waren bijzondere kerkelijke Gemeente-
eigendommen, welke rechtens niet massaal konden gemaakt worden.
Waren die fondsen niet toereikend tot onderhoud, dan kwamen andere
bronnen te hulp, te weten de geestelijke Kantoren, zooals die gevormd"
waren uit de goederen en bezittingen van vikarieén, kloosters, abdijen
enz. Door den Staat tijdens de Reformatie aangeslagen om ad pios usus
besteed te worden, waren zij provinciale fondsen en konden dus niet
aangemerkt worden als nationaal bezit. Met ’s Lands kas had het bezit
en de bezoldiging uit deze provinciale fondsen niets te maken. Vooral
ten aanzien van de Gemeentelijke bezittingen voegde de uiterste omzichtig-
heid. Wie was de eigenaar? De Roomschen, op grond van het oudste
bezit en de oorspronkelijke herkomst ? De Hervormden, die zieh grondden
op het recht van wettige verovering, niet slechts op den Spaanschen
dwingeland maar ook op de Roomschen, die hem op sommige plaatsen,
vooral in Braband, weder bijgevallen waren? Hoezeer moest niet gelden
het recht van de vele Gemeenten, die den Hervormden godsdienst vrij-
willig aangenomen hadden en daarmede hunne goederen behielden!
Hoezeer niet het recht van ongestoord bezit of verjaring, gedurende
meer dan twee eeuwen I Het recht van plechtig bezworen vredesverdragen
en capitulatien! Ten aanzien van de provinciale Kantoren was de vraag
of en in hoever zij konden gerekend worden een algemeen eigendom te
zijn, waarop alle Kerkgenootschappen zonder onderscheid, in elk gewest,
een gemeenschappelijk recht hadden; wat in dezen de rechten van den
mensch en burger, gegrond op vrijheid en gelijkheid, vorderden. Ziet-
daar, Burgers wetgevers, zeide Ds. Sijpkens, een reeks van vragen, die
zieh niet door een enkelen presidialen hamerslag laten ontknoopen. Hij
adviseerde daarom de vergadering zieh te wachten voor elk overijld
besluit, en, de toepassing der erkende grondbeginselen overlatende aan de
Commissie, die met het ontwerpen eener Constitutie belast was, alleen te
decreteeren, dat er in Nederland geen bevoorrechte Kerk zou zijn en dat
al hare octroöien en privilegien zouden ingetrokken worden *).
Ds. Sijpkens had de völdoening, dat zijn advies werd gevolgd.
Den 5den Augustus viel het besluit. Overwegende, dat, ofschoon
geen maatschappij kan bestaan, veel minder bloeien, zonder dat de
Godsdienst bescherend en de goede zeden bevorderd worden, een bevoorrechte
Kerk lijnrecht strijdig is met de eerste grondbeginselen van gelijkheid,
waarop de ware vrijheid en broederschap berusten, zoodat door
de aanneming dier beginselen de scheiding van Kerk en Staat reeds heeft
plaats gehad; overwegende, dat de gevolgen uit de vroegere vereeniging
geboren niet dan met bedaardheid en voorzichtigheid konden worden
vernietigd, decreteerde de Nationale Vergadering: i°. dat in Nederland
geen bevoorrechte noch heerschende Kerk zou zijn; 2°. dat alle plakkaten
en resolutién, uit het oude stelsel der vereeniging van Kerk en Staat
geboren, zouden worden gehouden voor vernietigd; 30. dat diensvolgens
het dragen van een ambtsgewaad buiten het kerkgebouw den dienaren
van alle gezindten, gelijk ook het luiden der klokken bij den aanvang
der godsdienstoefening, verboden werd; 40. dat er een Commissie zou
worden benoemd, die den oorsprong en tegenwoordigen Staat van alle
goederen en inkomsten van Kerken, armenkassen, diakonieén, wees- en
godshuizen zou onderzoeken, de inrichting van het Theologisch onderwijs
aan de Hoogescholen opnemen, de fondsen en de wijze, waarop de
leeraren der voormaajs heerschende Kerk (wier bezoldiging intusschen
op denzelfden voet zou voortduren), werden betaald, nasporen, en hoe
voortaan in hun onderhoud zou kunnen worden voorzien, en opgeven hoe de
beschaving en de deugd der Natie het best door den Staat zouden kunnen
worden bevorderd en gekweekt; kortom alle onderzoekingen zou instellen
en alle schikkingen ontwerpen, hoe alle overblijfselen der oude heerschende
Kerk konden vernietigd en de volledigste vrijheid kon ingevoerd worden;
5°. dat een adhortatoire missive zou gezonden worden aan alle gewesten
Dagverhaal, I I , blz. 476 v.