kiescollege toegevoegd en besliste de meerderheid, waarna de gekozene
geroepen, beeedigd, voor het altaar met een Te Deum geinstalleerd en
vervolgens naar de wedem geleid werd. Ook zegt Frederiks in de Verorderung
uitdrukkelijk, dat hij vooraf zijne plannen en bedoelingen mede-
gedeeld had aan de Pausen Alexander VI en Julius II, die ze goedgekeurd
of bevestigd hadden. De groote be.teekenis van een en ander springt in
het oog. Van eenig overleg met den Bisschop blijkt niet; met grooten
diplomatieken tact had Willem Frederiks zieh rechtstreeks gewend tot
den Paus; de Utrechtsche Prelaat schijnt dus niet of misschien zijdelings
bij de onderhandelingen gekend te zijn. Dezelfde stemming beheerschte
ook de wijze van verkiezing. Terwijl vroeger de Utrechtsche Kerkvorst
als Bisschop van Groningen den Persona benoemde en aanstelde, hadden
nu den meesten invloed zij, die er het meest bij geinteresseerd waren,
de Priesters van St. Maarten, naast hen de stedelijke Regeering, terwijl,
in geval van verschil, twee mächtige Ommelander kloostervoogden optraden ,
de abten van Aduard en Selwerd, die, als behoorende tot de geestelijke
jurisdictie van Munster, geheel onafhankelijk van het Sticht waren. M. a. w.
de Persona en pastoor van St. Maarten hield hiermede op Bisschoppelijk
ambtenaar te zijn4). En terwijl vroeger de Persona niet te Groningen
behoefde te wonen, zoodat het kon gebeuren, dat een kanunnik te
Deventer Persona te Groningen was2) , wordt nu de voorkeur gegeven
aan een Priester van St. Maarten en moest - de benoemde bij eede verklären
, niet buiten zijn residentie te zullen wonen. Willem Frederiks
hield het Personaat van zijn kerk hoog. De benoemde moest ,,voor-
namelijk en bovenal zijn van onbesproken gedrag en prijzenswaardig in
den omgang, matig, geen zuiper, ingetogen, niet twistziek, bedaard van
zeden, geen najager van ijdelheden of lichtzinnigheid, maar steeds : de
welvoeglijkheid bewarende, vriendschappelijk, niet stroef, geestelijke,
of iemand, die binnen het jaar tot het Priesterschap bevorderd werd.”
Voorts moest hij wezen „höogleeraar of doctor of licentiaat in de heilige
Godgeleerdheid of in de beide rechten of in de decreten, of in de wetten
of in de geneeskunde of gelauwerd dichter3) , of althans, gevormd aan
de eene of andere vermaarde Hoogeschool, na een streng examen tot
baccalaureus bevorderd” 4). Uit het laatste blijkt, dat de Priesterschap
van St. Maarten het Academisch onderwijs eerde. Zij stelde er prijs op,
dat haar hoofd een wetenschappelijk man was.
1) Vgl. Reitsma, a. w., blz. 324 v. Zu id e m a , a. w., blz. 103 v.-
2) Vgl. Oorkondenb, onder n°. 142: „Gozwinum, canonicum Daventriensem, personam in
Groninge” . . . (Brief van 22 Mei 1268).
3) Zie over dezen titel o. a. Oudh■ en Gestickt, van Groningen, blz. 139 v.
4) Zuid em a, a. w., blz. 154. Re it sm a , Bijdr.. I I I , blz. 331.
„Meyster Wilhelm” , zooals men Willem Frederiks kortweg noemde , was
inderdaad meer. Groningen, de stad zijner geboorte, was ook de stad zijner
liefde en werkzaamheden. Leerling van de Fraterschool, later geestverwant
van Wessel Gansfort en voorstander der „nieuwe gezindheid , magister
in de vrije kunsten en doctor in de medieijnen, sedert 1485 pastoor der
St. Maartens kerk, vertegenwoordiger der Regeering bij de verwikkelingen
der smd in Friesland en de Omtnelanden, meer staatsman dan pastoor,
geen lid van den stedelijken Raad en toch feitelijk zijn hoofd, door
Erasmus hoog geprezen en door een anderen tijdgenoot als een tweeden
Augustinus geeerd, was hij ongeveer dertig jaren „ Groningens a l doen en
laetenT Misschien was hij in hoogen ouderdom Voorzitter bij het vermaarde
dispuut van 12 Maart 1523 in het fakobijner- of Dominikaner-
klooster, het tegenwoordige Groene Weeshuis'1) , maar stellig daalde bij
zijn dood, den 3dc" Augustus 1527, een man ten grave, die aan het
Personaat van de St. Maartens kerk een beteekenis heeft gegeven, welke
het later niet meer gehad heeft2).
Zondag, den 3dei? October van het jaar 1568, zou de St. Maarten, een
rang bereiken, dien zij nog niet bereikt had. Het was de dag waarop
Groningen de zetel zou worden van een Bisdom en de benoemde dignitaris,
Johannes Knijff, in zijn „kathedraal” zou worden geinstalleerd. Onverwacht
kwam de plechtigheid niet. Negen jaren te voren, .bij decreet van 12 Mei
155.9, had Paus Paulus IV ingevolge „de godvruchtige begeerte” van
den Landsheer, Koning Philips II, de geestelijke zorg voor deze gewesten
opgedragen aan drie Aartsbisschoppen, die van Mechelen, Kamerijk en
Utrecht, en vijftien Bisschoppen3), welke indeeling d o o r 'Paus Pius IV
in zijn diploom van 7 Augustus 1561 bevestigd werd4), Sympathiek was
de maatregel niet. Dat de Koning daardoor een einde wilde maken aan
het geestelijk gezag van buitenlandsche, niet aan hem onderhoorige
Kerkvorsten, met name van die van Munster en Osnabrück, over de
Ommelanden, behoefde de stedelijke Regeering niet te verontrusten. Maar
wel, dat het optreden van een zoo invloedrijk dignitaris, in wien het
geestelijk gezag als het ware belichaamd was , zou leiden tot een beperking
*) Het beste verslag van het dispuut geeft J. G. DE HOOP Sch e f f e r , Geschiedenis der
Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot i j j i , Amsterdam 1873, blz. 286— 313.
. 2) Zijn beeid werd geschetst door Reitsma , Bijdr., I V , blz. 257 v . ; Zuidema , a. w.
Vgl. ook de „Aanvulling tot de biographie van Willem Frederiks” van H. B . , Histor.
Avonden, blz. 297.
3) Vgl. Aub. MlRAEUS, Opera diplomática et histórica, 1723, I , c. 156.
4) Vgl. Oudh. en Gestickt, van Groningen, blz. 6 v. .