hebbende, doet zig inschryven by een of ander Kerkgenootschap, het-
welk vrywillig kan verlaten worden, om tot een ander over te gaan.
Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven Leden tot
onderhoud van deszelfs Dienaren en eigendommen, eene jaarlyksche gift
gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som, achtervolgens
het geen aangaande dit een en ander by de Wet nader zal worden vast-
gesteld” (Art. 12). Maar 00k deze wolk dreef voorbij. Er werd geen
enkele poging gedaan om Art. 12 te verwezenlijken '). Veeleer trachtte
de Regeering de Hervormde Kerk weder aan den Staat te verbinden.
Zij ging uit van de gezonde overweging, „dat de invloed van den Gods-
dienst op het bestaan en op de voortduring van de burgerlijke Maat-
schappij van het uiterste gewigt was, dat. dezelve mitsdien niet geheel
aan het oppertoezigt van de politieken behoorde onttrokken te worden,
ja dat dit zelfs gevaarlijk voor den Staat zou zijn” 2). Evenals voorheen
ontvingen de Hoogleeraren en Predikanten, de kosters" en onderwijzers
hunne traktementen en pensioenen uit het Kantoor der provinciale gees:
telijke goederen. Voorts werden de Synodale en Classikale gelden weder
uitbetaald en Commissarissen-politiek naar de Synoden afgevaardigd, het
laatste onder beding, dat tot het houden der Synoden telkens vooraf
vergunning gevraagd was ; 00k moesten de Synoden, na afloop van hare
vergaderingen, een exemplaar van hare akten aan het Staatsbewind
zenden, alsmede een gelijk exemplaar aan het Departementaal Bestuur,
waaronder zij ressorteerden8). Aan dit Bestuur was opgedragen „de zorg
voor de ongestoorde en regelmatige uitoeffening van den Godsdienst
binnen de Kerkgebouwen” , alsmede de administratie van alle Geestelijke
goederen in het Departement, „om daar uit de lasten en uitkeringen,
van ouds daar op st aan de en uitgekeerd, te blyven voldoen” )< Een
gevolg van deze zachtere stemming was, dat toen beroepen Predikanten
het beroep naar deze Gemeente hadden aangenomen, de Kerkeraad
besloot hiervan aan-de Municipaliteit „kennis te geven” , niet meer ). De
Kerkeraad ging met kalmen ernst 'tot den nieuwen toestand in. In zijn ver-
gadering van den 2 6sten November 1801 werd de vraag gesteld of de nieuwe
Staatsregeling niet medebracht, dat de kerken met hare eigendommen aan
de Gemeente moesten overgedragen worden. Het antwoord was bevestigend.
r) Y peij en D erm o u t , a. w., IV , biz. 1S5.
2) Y p e ij en D e r m o u t , a. w., IV , blz. 188, Aantt. , blz. 37, waar het besluit van den n d6n
Aug. 1803, waaraan deze woorden ontleend zijn, medegedeeld wordt.
3) Public, van 22 Febr. 1802, Besl. van 11 Aug. 1803.
4) Reglern, voor het Departement van Stad en Landen van Groningen, 29 April 1802, Artt.
22, 23 in den Bundei Proclamatien en Publicatien.
5) Acta Consist., V i l a , 17 Mei 1802, 18 Juli 1803. Vgl. blz. 160.
Aan de Financiëele Commissie werd opgedragen daartoe de eerste stappen
te doen ). Het bewind van den Raadpensionaris R. J. Schimmelpenninck
gaf aan ons vaderland de eerste Wet op het Lager Önderwijs, maar
bracht in den bestaanden kerkelijken toestand geen wijziging. Evenmin
de beknopte Grondwet, waarmede de regeering van Hollands eersten
Koning, Lodewijk Bonaparte, den ioden Juni 1806 ingeleid werd. De
Koning, van religie Röomsch-Katholiek, was de Hervormden niet
ongenegen, maar toonde zieh ongezind tot eenigen maatregel, waaraan
zijne geloofsgenooten zieh konden ergeren. Met hem verkreeg de kerke-
lijke Liturgie weder een voorgeschreven gebed voor 's Lands Souverein2).
De Synoden roemden zijn edelmoedige gezindheid jegens de Kerk, waar-
van 00k menige Gemeente en menig leeraar de bewijzen ontvingen. Maar
de Koning kon niet zooals hij wilde. De Roomsch-Katholieken streefden
naar meer invloed; de ledige schatkist noopte de Regeering naar middelen
om te zien om de uitgaven voor den Eeredienst te beperken. Kleine
Hervormde Gemeenten werden opgeheven en met naburige Gemeenten
vereenigd ; in groote Gemeenten werden Predikantsplaatsen ingetrokken
of onvervuld gelaten3). Nog bedenkelijker was het voorstel, zeker wel
van Roomsch-Katholieke zijde gedaan, om de rijke pastoralia in de
Noordelijke provinciën, Groningen ingesloten, in het openbaar te ver-
koopen, ten einde uit de opbrengst niet alleen de Hervormde Predikanten,
maar 00k de leeraars van andere gezindten evenredig te bezoldigen. Men
zeide den Koning, dat de pastoriegoederen eigenlijk aan de Roomsch-
Katholieke Kerk toebehoorden, maar in het laatst der 16de eeuw weder-
rechtelijk aan de Hervormden gekomen waren. Ook wilde men bepaald
hebben, dat geen Gemeente beneden de vierhonderd zielen aanspraak op
ondersteuning zou hebben. Hiertegen kwam de Minister van Binnenlandsche
Zaken, J. H. Molleras, op. Hij trachtte den Koning te overtuigen, dat
de groote meerderheid der Roomsch-Katholieken in de i6 de eeuw den
Protestantschen godsdienst had aangenomen, waardoor de pastoriegoederen
het wettig eigendom gebleven waren van hetzelfde Genootschap.
!) Acta Consist,y V ila .
2) Het formulier geven Ypeij en D e rm o u t , a. w., IV , blz. 352 v.
8) fe g e n het einde van de regeering van Lodewijk waren ongeveer vijftig Predikantsplaatsen
opgeheven, hetgeen een bezuiniging gaf van/40,00o. Bij besluit van 13 Nov. 1S07 werd bepaald,
dat een Gemeente beneden de twee duizend zielen één Predikant zou hebben, een Gemeente van
vier duizend zielen , twee Predikanten ; van zes duizend, drie; van acht duizend, vier; van tien
duizend, vijf, van dertien duizend, zes; van zestien duizend, zeven; van twintig duizend, acht,
en een Gemeente van een onbepaald grooter aantal, negen Predikanten. Van deze regeling waren
uitgesloten de drie groote Gemeenten, die van Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage. Deze
grondslag bleef ook na 1S14 bestendigd. Vgl. Ypeij en Derm o u t , a. w., IV , blz. 364 v. 369.
VAN Ri-iijN, Templa Groningana. I2