Oudeman voor, dat Kerkvoogden zieh zouden richten tot het Algemeen
College met het verzoek om maatregelen te nemen ten aanzien van het
beheer. Uit het feit, dat het Algemeen College zieh geconstitueerd had,
bleek, meenden Kerkvoogden, dat het College niet twijfelde aan de
rechtsgeldigheid van het Koninklijk Besluit van den 9den Februari 1866
en de gedane opdracht beschouwde als „een delegatie van de Koninklijke
bevoegdheid” , en dat het dus (niet instemde met het protest van Kerkvoogden
en Notabelen van Leeuwarden. Echter waren Kerkvoogden nog
niet overtuigd, dat Art. 5 aan het College de bevoegdheid toekende,
nieuwe bepalingen in zake het beheer in het leven te roepen x). En dan:
Meende een deskundig rechtsgeleerde, Mr. C. H. Gockinga, dat de door
het Algemeen College gemaakte veranderingen of nieuwe bepalingen slechts
voor drie jaren, dus tot den i sten April (1 Oct.) 1869, van kracht waren,
Kerkvoogden meenden, dat dit niet uit Art. 11 was af te leiden. Den
1 sten April (Oct.) zouden vervallen de besluiten en regiementen, „welke
bij de afkondiging van het besluit van g Februari van kracht waren',
maar niet al hetgeen gedurende de werking van het besluit „wettig ver-
ordend” was. Aangezien echter het fatale tijdstip naderde, moest er een
regeling tot .-stand gebracht worden, hetzij door het Wetgevend gezag,
indien dit bij het besluit tijdelijk aan het College toevertrouwd was,
hetzij door van de Regeering een nieuwe regeling of aanvulling te ver-
zoeken2). Het Algemeen College antwoordde, dat het zieh bezighield
met een regeling van het beheer. Het erkende , dat het Koninklijk Besluit
van den 9den Februari aan het College geen Wetgevende of regelende,
macht had toegekend, ja , dat vanwege de onbestemde beteekenis van
het woord „kerk” in het besluit, er niet met vereischte zekerheid uit kon
afgeleid worden, aan welk lichaam vermeld beheer en toezicht door den
Koning waren opgedragen. Het College had dan 00k niet verzuimd de
Regeering op deze leemte opmerkzaam te maken en haar in overweging
gegeven om het besluit aan te vullen, maar „de Regeering had de stellige
verklaring afgelegd, dat zij niet kon medewerken om den Koning alsnog
in een regeling van het kerkelijk beheer te betrekken’ ’ 3).
In deze omstandigheden vond het Algemeen College aanleiding om
z e lf op te treden. De datum van overdracht naderde en hiermede een
toestand van „volslagen heerloosheid” , daar 00k de Synode een afwachtende
houding aannam. Den eersten April (October) 1869 zouden vervallen alle
1) Zie over de bezwaren der Ouderlingen Acta Consist., X IV , 8 Jan. 1869.
2) Reg-, Afd. I l l , n°. 77 , 13 Juli 1868.
3) Kerkelijke Courant van 15 Aug. 1868, n°. 33.
reglementen en besluiten, welke tot dusver van de Kroon uitgegaan
waren, en voorts het Algemeen College, de Provinciale Colleges van
Toezicht en de plaatselijke Colleges van beheer. Dan zou elke rechts-
bevoegdheid van de toenmalige beheerders ophouden, en zou alwat zij
daarna nog zouden doen, op een geheel persoonlijke verantwoordelijkheid
berusten. In overeenstemming met het verlangen der Regeering, en de
adviezen der Provinciale Colleges gehoord, stelde het Algemeen College
daarom bij besluit van den i2 den October 1868 acht en twintig bepalingen
vast ter voorloopige, organisatie van het Beheer1).
Evenals zoo menige Kerkvoogdij elders besloot 00k de onze de
bepalingen uit te voeren ). Den 2 7sten Januari van het volgende jaar
werden stemgerechtigden opgeroepen tot het verkiezen van twintig
Notabelen8). De stemming, waaraan 1365 kiesgerechtigden deelnamen,
geschiedde — vreemd genoegga| op grond van de vanwege den Kerke-
raad, dus voor bestuurszaken, vastgestelde lijst van stembevoegden, en
wel overeenkomstig een aanschrijving van de Algemeene Synode, die
de Kerkeraden uitgenoodigd had, bedoelde lijst voor dat doel af te staan,
ofschoon zulks niet de goedkeuring van het College had4). In Mei d.a.v.
noodigde het Algemeen College de gekozen Notabelen en Kerkvoogden
uit, afgevaardigden aan te wijzen voor de Provinciale Kiesvergadering ter
benoeming van leden van het Provinciaal College van Toezicht8). Echter
had het College daarbij een voorwaarde. De afgevaardigden mochten niet
komen met een geclausuleerd (beperkt) mandaat. Volgens ingekomen
berichten toch waren in onderscheidene Gemeenten overeenkomstig het
Besluit van den i2den October 1868 Notabelen en Kerkvoogden gekozen,
maar onder voorbehoud van nader te zullen beslissen of men zieh geheel
of gedeeltelijk zou onderwerpen aan de definitieve organisatie, welke dat
besluit beoogde. Dat mocht niet. Het Algemeen College was uitgegaan
van de overweging, dat het belang van de gansche Kerk en van elke
Gemeente een behoorlijke regeling van het beheer eischte; de Gemeenten
x) Reg., Afd. I l l , n°. 77, 14 Dec. 1868, biz. 261 v.
. 2) Reg. , Afd. I l l , n°. 77 , 14 Dec. 1868, biz. 254.
8) Volgens het Reglement van 1820 had men 16 Notabelen en 7 Kerkvoogden (zie boven,
biz. 188), volgens Art. 2 van dit besluit zouden er 20 Notabelen en 9 Kerkvoogden zijn.
. 4) Het College adviseerde toch maar op grond van die lijst te doen stemmen, omdat zijn
doel was ,,een gelijke regeling voor alle gemeenten in ons vaderland in te voeren; de bezwaren
zouden zieh wel doen gevoelen, maar aangezien de regeling slechts eene voorloopige was, zou
er binnenkort gelegenheid bestaan zijne grieven daarover aan de te kiezen wetgevende magt mede
te deelen” {Reg. , Afd. I l l , n°. 79, 11 Jan. 1869).
6) Reg-i Afd. I l l , n°. 79, 10 Mei 1869. Vgl. de aanschrijving van het Algemeen College
van 22 April 1869, n°. 49.