Intusschen had de Koning, als ware hij Opper-Kerkvoogd, en niet-
tegenstaande de plaatselijke Gemeente door de Grondwet van 1801 in
het ongestoord bezit van de kerken, pastorieën en fondsen gehandhaafd
en sederi gelaten was, en dus het beheer aan de Gemeente zelve toe-
kwam ) , zieh in het Algemeen Reglement ook het beheer der Kerkelijke
goederen voorbehouden-• Immers in Art. 92 was bepaald2), dat het
Ministeriëel Departement voor de zaken der Hervormde en andere eere-
diensten, behalve die dfer Roomsch-Katholieken, na ingewonnen advies
van de Provinciale Staten, over de administratie der kerk-, pastorie-,
custorie en andere gemeentefondsen de noodige voordrachten aan Z. M.
zou doen. Dientengevolge stelde de Koning tusschen 1819 en 1823 voor
de verschillende provinciën vast Regiementen op de administratie der
kerkelijke fondsen. Volgens deze werden ook in de provincie Groningen
Kerkvoogdijen ingesteld, waaraan, in vereeniging met Notabelen, het
beheer werd opgedragen, onder toezicht van een Provinciaal College van
Toezicht, benoemd door den Koning. Kerkvoogden, in déze Gemeente
ten getale van zeven, zouden benoemd worden door Notabelen uit de
aanzienlijke lidmaten ; Notabelen, ten getale van zestien, en hunne
Plaatsvervangers, uit en door de stembevoegde leden (niet : lidmaten) der
Gemeente. Aan Kerkvoogden was opgedragen het opzicht over de kerken
en pastorieën, het beheer der kerkelijke eigendommen, fondsen en
inkomsten en de regeling der benoodigde onkosten voor den eeredienst ;
aan Notabelen, behalve de verkiezing van Kerkvoogden, het vaststellen
der jaarlijksche begroòting; het benoemen eener Commissie ter beoordeeling
der doleantiën in geval van hoofdelijken omslag ; het opnemen der jaarlijksche
rekening en het beoordeelen der noodzakelijkheid om procedures
te entameeren. Het Provinciaal College zou bestaan uit zeven leden, nl,
de Gouverneur, twee leden van Gedeputeerde Staten, de President en
Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur en twee partikulieren. Het
werd belast met het algemeen toezicht op de administratie van de
kerkelijke fondsen in de Gemeenten, zou bericht ontvangen van alle ver-
anderingen in het personeel der Kerkvoogden en Notabelen, moest
beslissen inzake geschillen en zorgdragen voor het herstel van eventueele
gebreken en misbruiken. Het Reglement werd gearresteerd bij Koninklijk
Besluit van den 2den Juli 182o 3).
De Kerkeraad bracht bij den Koning drie bezwaren tegen het
Zie boven, blz. 175.
2) Vgl. Artt. 90, 91.
’ 3) Vgl. van der T u u k , a. w., I I I , blz. 1 — 1 18. E. A. Jor d en s , Provinciale Regiementen
op de adininistratie der Kerkelijke fondsen enz., 1859. Reg., Afd. I I I , n°. 41, 44, blz. I .v .
Reglement in. Vooreerst meende hij, dat elke hoofdkerk, met hare fondsen,
moest blijven onder een afzonderlijke administratie, zooals van oudsher
het geval was, in.1. de Martini en de A kerk ieder onder vier, en de
Nieuwe kerk onder drie Voogderi, respectieyelijk met één hunner als
Boekhouder. Ten andere was er geen begrooting noodig, zoolang er
geen Hoofdelijke omslag geheven werd. Eindelijk achtte hij om dezelfde
reden een college Notabelen overbodig en moest dé keus van de
Financieele Commissie blijven aan den Kerkeraad, behoudens haar onder-
geschiktheid aan het Provinciaal College *).
De bedoeling van den Kerkeraad is. doorzichtig. Hij wilde den
toestand zooveel mogelijk laten zooals die was en zijn eigen invloed op
het Beheer bestendigen. Het Koninklijk Besluit van den i7 den Mei 1821 was
dan ook in hoofdzaak afwijzend^J. Tot de beide laatste argumenten ging
de Koning niet in. In zake het eerste besloot hij, dat het Reglement, ook
wat betreft de benoeming van Kerkvoogden en Notabelen, op deze
Gemeente van toepassing zou zijn, met dien verstände, dat de drie
kerken zouden blijven onder de administratie van door Kerkvoogden
benoemde en aan hen verantwoordelijke Kerkmeesters, benoemd voor
het léven,- en wier werkzaamheden .zouden worden omschreven in een
Instructie, ingericht naar de voorschriften van het Provinciaal Reglement,
onder goedkeuring van het Provinciaal College. Dientengevolge werden
ook hier Kerkvoogden, Notabelen en Plaatsvervangers benoemd3), de
colleges Kerkvoogden aan de drie kerken ontbonden en de afgetreden
Kerkvoogden aangesteld als Kerkmeesters 4‘).
Het Reglement bracht ook een wijziging in het beheer van het Fonds
der Predikantengoederen. Het was nóg altijd onder toezicht van de
stedelijke Regeering6), zonder dat Kerkvoogden er invloed op hadden.
Bij Besluit van den i7 den Augustus 1814 had de Koning uitdrukkelijk
erkend, dat het als een privaat eigendom der Hervormde Gemeente alhier
moest beschouwd worden en „dat het bij voortduring voor die Gemeente
zal worden geadministreerd, onder opzicht van de stedelijke Regeering,
x) Rte-< Afd- 111 - n°- 3.9 . 30 Sept., 15, 22 Nov. 1S20. Acta Consist., IX , 6 , 20 Sept.
15 Nov. 1820.
~) Reg-., Áfd. I I I , n°. 4 1 , 17 Mei 1821, blz. 11. Acta Consist., IX , 4 Juli 1S21.
: ^ 3) Reg., Afd. I I I , n°. 44, iS Febr., 5 April 1822, blz. 3 v. Acta Consist., IX , 18 Juli 1821
Zie over de Instructie van Kerkvoogden Reg., Afd. III , n°. 44, 17 Mei 1822; 20 Jan. I823.
4) Reg., -Afd. I I I , n°. 8, blz. 119 v.; n°. 4 1 , blz. 14; n°. 44, blz. 26 v.; n°. 75, blz. 116.
Voor de Martini kerk werden vier Kerkmeesters aangesteld, voor de A en Nieuwe kerk ieder
drie. Den S3‘ s" Juli 1822 werd het getal Kerkmeesters ook voor de Martini kerk bepaald op
drie, waarbij tevens hunne Instructie werd vastgesteld.
I] Zie boven, blz. 140.