iib.VI. ï.lS.
I p i H E D E N D A A G S C H E
ten Keyzer opftondt, en zoo zwaaren
kryg verwekte, dat die naauwlyks
konde gedempt worden : als
ons Vopifcus, Eutropius, Viitor
en Suidas in hunne fchriften hebben
achtergelaaten.
Dit welgeregeld opzigt der Romeynfche
munters heeft de konft
in ’t penningmaaken hand overhand
dagelyks befchaafd en eyndelyk
tot die volmaaktheyd opgevoerd,
welke een keurig kennet
niet dan met de uyterfte verwon-
dering op de overgebleevene penningen,
die ftaande de bioeijen-
de ftaat der eerfte Keyzeren gemunt
zyn, alsnog komt te be-
fchouwen, en aan de munte die
achterbaarheyd heeft bygezet dat
zy door die volken als eene on-
fchenbaare Godin geeerd, en als
eene zoodanige op hunne geldftukken
is verbeeld geworden. Zie
hier dit volgende,
't gene op de eene zyde met het
kopftuk en den naam der munt-
godinne beftempeld i s :
MON E T A .
D E MÜNT E .
Op de tengenzyde zyn de hamer
, nyptang en andere muntge-
reedfchappen, onder des munt-
meefters naam, verbeeld; te wee-
T i tus C A R I S IU S .
Ditis’t minft. Ovidius (i) heeft
ons in zyne fchriften naagelaaten
hoe binnen het ilot op den Kapi-
tolynfchen heuvel te Rome zelf
een tempel door L . Furius Kamillus
aan Juno de Muntgodin gefticht
is , en wier feeft op den eerften
van Louwmaand met veele plegtigheden
gevierd wierdt.
Met de vermindering des ryks
nogthans verminderde ook die in
’t eerft zoo hooggaande muntzor-
ge , zulks al ten tyde van Konftantyn
de grootfte konft, fraaiheyd
en innerlyke waardy der Romeynfche
geldftukken, indiervoege ver-
vallcnwas,dat zy meerkopers dan
zilvers inhielden en de opgeftem-
pelde beeldeniflen eerlang daarnaa
naauwlyks kenbaar waaren.
En hoewel de temet uytgevonde
grondregelen dier eerfte afgerechte
Romeynen in gefchrift tot ons
niet zyn afgedaald, zoo is ’t echter
zeker, als men de groote menigte
hunner overgebleevene penningen
niet ter loops , maar met aan-
dacht, befchouwt, dat men ligtlyk
die oude grondregelen zal können
ontdekken , wc ken de ervaare
Oudheyd, volgens het richtfnoer
der welgegronde rede, in ’t maaken
der penningen, zieh voorheen
had voorgefchreeven.
Het is dan op het voetfpoor
dier penningkundige Romeynen
dat ik wil voortgaan,’tis uyt hunne
alsnog overgebleevene penningen
dat ik zekere vaftgaande
grondregelen wil opmaaken , en
getoetft aan de gezonde rede als
zoodaanig alhier te boek ftellen.
Eer ik echter daar mede een begin
maake, dient alhier vooraf te
worden aangemerkt dat men de
Romeynfche penningen, tot hoe
volmaakt een voorbeeld die alhier
ook fchynen te zyn voor oogen
ge-
(r) Horat.
dichtlamft
P E N N I N G K U N D E . H l Deel: I Hoofdfl. 193
len. Eveneens zoo moet by voorbeeld,
alle duyfterhcyd, zynde
eene der grootfte gebrecken op de
penningen gemeyd worden; hoewel
veelen der Ouden met dir eu-
vel befmet zyn, en dat men tot
verfchooning van dat gebrek niet
ongegrond kan bybrengen, dat
die duyfterheyd niet zoo zeer uyt
de quaade opftelling der penningen
zelfs, dan wel üyt het groot
verloop zoo veeler eeuwen voort-
vloeit: welken maaken dat de zaaken,
te dier tyden aan den minft-
geletterden bekend aan ons tegenwoordig
zoo niet in ’t geheel,
ten minfte voor een groot
gedeelte , zyn onbekend gewor“
gefteld, geenszins in alles zoo
ftiptlyk rtoet naavolgen dat men
in zekere voorvallen daarvan niet
zou durven afwyken. De (i)
Pi'MÎche Tooneeldichters Qui-
nault Racine, en de twee Corneilles
hebben ons hier in voorgegaan;
want hoewel zy de liooge treurftyl
van Seneka, en de vermaaklyke
blyfpelen van Terentius in zeer
hooge achting hielden, zoo weet
men dat zy de fchikking van
’ t tooneel, waarin beyder ftukken
gebreklyk waaren, geenszins hebben
opgevolgd, maar, die in eene
vry volmaakter en beter orde
brengende, aldus hunne loflyke
Voetftappen naagegaan , zonder
over hunne misgangen te ftruyke-
T W E E D E H O O F D S T U K .
F Ä N D E
Èenheyd der Gejchiedenijfen.
vE penningen zyn ftomme en
_ _ ' Ipraaklooze vertooningen ;
en dienvolgens, even als de Mi-
W Ciffio- men cn ( z ) Pantomimen der Ro-
meynen, aan veele wetten, den
«P'5i. tooneelfpelen eygen, onderwor-
pen. Invoege , gelyk Horatius
poi'/i's' U) dichtkunde
zegt,
Deniqne ß f , quoävis, ßmplex duntaxat
& unum,
(4) Horn. Wat ( 4 ) d a t g y v o o r n e em t , laat dat e en
Ä ” - en e n k e l w e e z e n :
Pels,pag.i:
ZOO moeten ook de op de pennin-
gen geftelde verbeeldfelen een en
(s) Lamy enkel traue de . . wie eznein in (5) de Gefchiedepcripcdiiv.
«w, m a t r la a t s , en in denTy^/,
De eemeya aer gejchtedemß'en is
niet anders, dan op eenen en den
zelfden penning niet meet dan
eene gefchiedenis, o f een enkel
voorval te vertoonen; of zoo ’er
meerdere gefchiedeniifen, dan eene,
het voorwerp van eenen en
den zelven penning zyn, die echter
dan zoodaanig te verbeelden,
dat zy aan ons maar als een voorwerp
voorkomen , en niets bevatten,
dan het gene tot dat een
en zelfde eynde is ftrekkende. Een
geheym voorwaar, ’t gene, wel
zynde in acht genomen, eene
wonderlyke deftigheyd aan den
ontworpen penning zal byzetten,
als,by voorbeeld, op den vollenden
(ö) penning van Drufus. °
C CG En
(6) Oa-
daan R.
Moog.
taf.sivtîl^
p c jin . I ,