Areca —Arenga. 172 315 - 322.
P i n a n g i t am; P i n a n g t r a n g boelan, met
heldergele bladstelen. In Mal. Alen.; P i n a n g babaoe;
P. i t am; P, kapas ; P, t e l o r i k a n . In Vulg. AIaL:
P i n a n g betoel ; P. boende r besar ; P. boende r
ke t j i l ; P. soesoe. In Alf. Alin. T. L., T. S.: Tenga
of w. kap es; T. ofw. ka t awa ; T. ofw. pera;
T. of w. s ampi ni t ; T. of w. laoesip. In Bat.:
P i n i n g oewani . In Alf. Alin. T. P.: Tenga of
w. kekekow; T. of w. sela; T. of w. woöe. In
Alakas.: i lapo baoe of r. gading; 11. di di, met
gole vrucht. lu Alf. Alin. Bent.: Al am an k an ararne
n ; Al. kasoeang; Al. mawi ngi ; Al. pamoesa;
AL pisa. — Boom, de areca- of pinaiigpalm. Gchr.;
Gedroogd en vau dc schil ontdaan zijn de zaden (pinang-
noot, nux arecae) algemeen in gebruik bij het sirih-
kainveii; (er wordt beweerd, dat die waaraaii men vooraf
geroken heeft, bedwelmend zouden werken). Bij elke
feestelijke gclegenheid en ook in het dagelijksch leven
is de aanhiediug daarvan een hewijs van heleefdheid
en wclwillcndheid, terwijl ze tcvcns gehezigd worden
hij toovergehcden en het leeren derhiervoor gebruikelijke
formules. Nog jong zijnde, dienen zij met andere
middelen als geneesmiddel tegen dysenterie, en gceft
men ze ook aan het ruudvee, om dit tegen de koude
te harden. Het hout van den stam wordt soms henut
tot vervaardiging van kleine voorwerpen, de hlad-
scheeden om iets in te 'wikkelen, en de hladen hier
en daar tot het kleuren van hengclgaren cn voor
grof vlechtwerk. Om ceu koid tijdsverloop aan te
duiden zegt de .Tavaaii: „Saplekah djamhc”, d.i.:
„(De tijd henoodigd) om een areca-noot door te slaan”,
en de Balinees: „Apaugeutjak boewah”, d.i.: „(De
tijd noodig) om een pinang-noot geheel te kneuzen”,
welke hij gelijk stclt met het teilen van elf duiten.
In het Alfoersch van Ambon zijn: „Aue hoea wain”,
en in het Gorontaleesch: „Ngapoiloetoe lo maina”,
d. i.: „(De tijd) om pinang tot rijpheid te hrengen”,
gcwone uitdrukkiugen voor de tijdsruimte, die in den
regel gevorderd wordt om éénmaal pinang te kauwen
(dit in Jav.: „Sapanginang”, en in Baliu : „ Apakpakan”).
T" Alaleisch heeft men een spreekwijze: „Saperti
lu het
pinang
djambe siiiigar”), d, i.:
tweeën
iemand
gelijkt;
di belah doewa” . (en in het Javaansch : „Kaja
„Als een pinang-noot, die in
gespleten is”, om te kennen te geven, dat
of iets geheel op een ander of iets anders
en in diezelfde taal zegt men van liedea,
die tijdelijk zijn vooruitgegaan, maar weder tot him
vroegere'n staat vervallen: „Saperti pinang poelang
ka tainpoek”, d. i.: „Gelijk een pinang-vrucht tot de
kclk terugkeert” . In de Alaleische landen houden
vrouwen, die als medium zullcn optreden, gedurende
de hiermede gepaard gaande dansende hewegingeu
blocmtrossen van Arcca in de band, welke men
veronderstelt een geschikt middel te zijn om de
extase op te wekken. „Uit zijn hiimeur zijn” heet
in het Aiiuangkahaoesch : „Alahoeék di malau pinang”,
d. i. : „Bedwelmd door pinang” . In het Alakasaarsch
wordt met de uitdrukking „Kapo-rapo mi” de persoon
aangeduid die, verloofd zijnde, den huwelijkshand
door den dood der andere partij verhroken ziet; de
overhlijvende heeft weinig kans om te trouwen, en
het eenig middel dien vloek weg te nemen hestaat
hierin, dat de overlevende naar een pinang-hoom
gebracht en tot driomaal toe met het hoofd er tegen
aan wordt geduwd. In dezelfde taal heet „Rapo
sarakatijang” een pinang-noot, die er uitwendig goed
uitziet, maar van hinnen voi zwarte strepen en
rottende is ; zoodat men aldus ook hetiteld een schoone
vrouw, die bij nauwere kennismaking tegenvalt. Voor
het geheel willekeurig met iemand te werk gaan,
zegt de Alakasaar : Parirapo en de Boeginees : Alapa-
rijalosi, d.i.: „(Hem of haar) als pinang beschouwen
of behandelen”. In het Javaansch heeft men een
raadsel: „Botjah anggawa banjoe satetes saka ing
awang-awang”, d. i.: „Een knaap hrengt een drojipel
water ilit de lucht”, waarvan pinang de oplossing is,
omdat er iu elke jonge noot eenig vocht is.
316. A. g la n d ifo rm is Lam,* Doko, Alf.
N. 0. Halm., Tern.; Dokoto, Alf. N. W. Halm.;
Jejel , N. Guin. 4 R.; Kakahar , Alf. Amb.; P i n a n g
goemoetoe. Alai. AIoL; P i n a n g längsa, AIaL AIoL;
P i n a n g pandang, Mal. AIoL — Boom. Gebr.: Het
hout wordt wel als timmerhout gebezigd.
317. A. N en g a B l. ( = N en g a W e n d la n -
d ia n a Sdieff.*). Dj ambe ngenge, Soend.; Nangak,
Mal.; Ngenge, Soend.; Ngingi , Jav.; Pi n a n g
bari§), Alai. — Boom.
§) Ook Ternstroemia japónica Thunb.*
318. A. iWenga B l. ( = N en g a W e n d la n -
d ia n a Scheff.*) var. S um a tra n a T ey sm.
Oegai moel i , Lamp. Ab. — Boom.
319. A. p a n ic u la ta Scheff. (= Mischo-
p h lo e u s p a n ic u la ta Scheff.*). Goeloebenge,
Alf. N. O. Halm.; Goenaga, Tern.; P i n a n g jaki ,
Alai. Alen.; P i n a n g oet an (zie 3899), Alai. AIoL;
Tenga im bolai , Alf. Alin. T. L.; AVoea ne
augko, Alf. Alin. T. S.; AVoea ne wale, Alf. Alin.
T. B. — Boom. Gebr.: In de Alinahasa worden de
iiitspruitsela hoven aren-hladen verkozen tot inwikkeling
van tahak voor sigaretten.
330. A. Sp. Pa t awakoe an, Alf. Alin. T. L.;
Pomhoea, Alf. Alin. T. P. — Boom.
331. A ren g a o b tu s ifo lia Mart.* Nat. fam.
der P a lm a e . Langhap, Bat. Aland.; Langkak,
Lamp.; Langkap, Jav., AIaL, Soend.; Langko,
Alinangk. — Boom. Gebr.: Het hout dient voor
lansen; van de hladen vervaardigt men wannen.
333. A. s a c c h a rife ra L ab ili.* Ache, Mas;
A kei, Alf. Alin.; Akele, Sangi; Ake re, Alf. Alin.
Bant.; Akol , Alf. Alin. Ponos.; A naoe. Lamp.,
Alinangk.; Aren, Jav., Aladoer.; Bagot , Bat. Aland.;
B ak djok, Atjeh; Bargot , Bat. Aland.; Ba t ang
anaoe, Alinangk.; Benda, Koetei; Boehoe, Daj.
Kat.; Bone, Tim.; Daloe, Alf. Halm.; Daloekoe,
Alf. N. O. Halm. K.; Djaka, Balin.; Djemaka,
Sas.; Djoek, Atjeh; Djok, Atjeh; Edhoek, Kang.;
Enaoe, Mal.; Feto, Nias; Hanaoe, Daj. Samp.,
Lamp., Loeboe, Alai. Bandj.; Hano, Balin.; Inroe,
Boeg., Alakas.; Kahoeng, AIaL; Kawoeng, Soend.;
Ketan, Alf. Alin. Tonsaw.; Koomekene, Kisar;
Leheno, Alf. N. 0. Halm.; Li rang, O, Jav.; Lolo
nao, Sas.; Alaka, Alf. Asil.; Ali no k -minok, Enggano;
Aloka, Sawoe; Nakel , Alf.AIin. T. B., T. L.;
Nakwa, Alf. W. Cer.; Nanggoeng, Jav.; Nao,
Biman., Sas.; Naoe, AIaL, N. G. Noemf., AVetar;
Naoe knam, N. Guin. Noemf.; Nawa, Alf. N.
Laoet, Sap., Z. Cer.; Nawaïn, Alf. Amb.; Nawal ,
Alf. Asil-, Har., Hila; Ni roe, Kor.; Noeh, Alai. PaL;
Noöe, Alakian; Panggoh, Gajo; Peloeioek, Mal.;
Pohon ge moet i , AIaL Tim.; Pohon majang,
AIaL Amb.; Pohon. sageroe. Alai. Amh.; Pola,
Bat Dair, Soemhawa; Seho, AIaL Alen., Tern.; Siki t ,
Kei; Sipa, Sangi; T io metme, Leti. Varieteit in
Jav.: Ar en ampal , met groote witachtige hloem;
A. haut eng, doukergrijze soort; A. b le reng, gespikkelde
soort; A. brama, met kleine roode bloem;
A. dj ingga, met geelachtige bloem; A. glegar , met
körten dikken stam; A. gontol , met ronde bijna
witte bloem; A. idjo, met groote groene bloem; A.
rant eng, met donkerbruine bloem ; de vooiiaatste op
Java het meest gezocht voor het tappen van palmwijn;
A. t jehong, die de grootste hoogte hereikt. In O.
Argostemma — Aristolochia. 173 323 ~ 328.
Jav.: A. r i t j ik. In Minangk.: Sampi e of Andoe
sampié. In Soend.: Kawoeng gede, met hoogen
stam; K. gendj ah of K. hawa r a of K. saeran,
met kleinen stam; K. k a r i n d i n g of K. hideung,
levert veel palmwijn; K. kembang, met gering palm-
wijngehalte; K. parasi . In Bat.: Poel i . — Boom, de
aren- of suikerpalm. Gebr.: Uit den stam wordt wel
tuingereedschap gesneden, en gesjAeten dient die in tal
van streken als vloerhedekking ; ook voor goten, voor
wandelstokken, enz. lie t daaraan groeiend zwam is de
inlandsche tonder, en nagenoeg de geheele stam is
hedekt door gemoeti of idjoek, zijnde grove zwarte
vezels, waarvan touwwerk wordt gedraaid. Tusschen
deze hevinden zieh tal van pennen of stekels ; de
iijnere worden gebezigd tot vervaardiging van visch-
lijnen en strikken om parkietjes te vangen, de grijze
voor bezems, de zwarte voor fakkels en, puntig afge-
sneden, als pennen om in Arabische letterteckens te
schi’ijven, waartoe men ze doopt in een mengsel van
roet en suikerrietsap. In het Oosten van den Archipel
wordt hier en daar uit het merg een soort sagoe
bereid, gewoonlijk wegens de lichtere bewerking of op
plaatsen, waar weinig Aletroxylon voorkomt ; men zou
dus kunnen zeggen alleen iu geval van nood. De muts-
vormige hoofddeksels, oepia, in Gorontalo door de
hoogere Massen gedragen, zijn van de wortelvezels van
dezen palm gevlochten ; dit geschiedt eveneens, doch
met paardenhaar vermengd, in Zuid-Celebes, waar die
mutsen songko beeten ; soms wordt van die vezels ook
hengelgareu gemaakt, Avaartoe men anders de draad-
vezels der bladscheede van jonge boomen bezigt. Slechts
hij uitzondering dekt men woningen met de bladen.
Deze zijn een doelmatig dekblad voor sigaretten. Van
meer nut zijn de bladnerven, voor bezems, mondtrom-
petjes, bakjes, en bovendien tot het vlechten van
matten, welke o. a. in Zuid-Celebes gelegd worden
onder vromven van voorname afkomst. als zij bevallen
moeten. De hloemen worden wel als groente gegeten,
de vruchten geconfijt. Van de harde vruchtschaal snijdt
men soms oorriugetjes, maar meer algemeen hezigt
meu die hij het doorsteken der oorlellen van kinderen,
waarhij alleen reeds aanraking der huid voldoende is om
door de scherpte van het uitvloeiende sap eene opening
te vormeu. Als het vruchtvleesch om de zaden verdikt
of klevei’ig is, wordt de boom geschikt geacht tot het
tappen van palmwijn. Tot dat einde wordt de kolf
geklopt en geschud om de celwanden te scheuren,
hetgeen men herliaalt, totdat er bij cen kleine iusnijding
beider vocht uitzijpelt, waarna de kolf wordt afgesneden
en de stomp in hladen gewikkeld om te voorkomen,
dat hijen of wespen die beschädigen. Elken dag wordt
een schijfje afgesneden en het uitdruppelende vocht
in een bamboezen koker (te Ambon in een palmhlad-
scheede) opgevangen. Gedurende een paar maanden
blijft het vocht rijkelijk uitvloeien, als men slechts
zorg draagt de wond aan den hloemsteel telkens versch
te maken. Hier en daar wordt de bloemkolf eerst na
de afsnijding geklopt. In de Bataklanden iut men
palmwijn door een mesje met een vlakke punt in den
stam te drijven en op het heft te kloppen, en op
Halmahera hakt men vaak den boom om, steekt dien
in brand en ontbloot de palmiet, waaruit dan een
vocht vloeit, aldaar goedo geheeten, dat gezegd Avordt
sterker te zijn dan de door afsnijding van den hloem-
kolf verkregen palmwijn. De aldus verkregen palmwijn,
die in het Alaleisch toewak heet en na 24 uren hegint
te gisten, om dan in die taal nira genoemd te worden,
levert ongegist gekookt een dikke stroop, welke tot
bruine suiker wordt verwerkt. Van een werk, dat met
hehoedzaamheid moet verricht worden, zegt de Javaan:
„Kekrek aren”, d. i.; „(Als) de Insnijding van den
aren”, want doet men dit onvoorzichtig, dan krijgt
men het jeukverwekkend sap der vruchten over zijn
handen; en van iemand, die veel in het hijzijn eener
vrouw is en eindigt met op haar te verlieven : „Edoek
sanding geni”, d. i.: „Als het harig weefsel van aren
hij het vuur”, dat ten slotte ontvlamt; terwijl licht-
geloovige menschen, die ieders raad willen opvolgen,
zoodat een zaak verkeerd aüoopt, worden aangeduid
met: „Nglelet edoek pinggiring dalan”, d.i.: „Als zij
die touw draaien aan den kant van den weg” en
door opvolging van veler raad nooit goed touw krijgen.
Wegens de hroosheid der pennen noemt de Soendanees
iemand, die licht geraakt is : „Peunggas haroepateun”,
d.i.: „Zoo hroos als de pennen van den kawoeng” ;
en voor iemand, die zieh verheeldt boven anderen uit
te stekeu, heeft de Alinangkabaoeer de uitdrukking:
„Indak poetjoeek ateh anaoe lai”, d. i.: „Er is geen
kruin hoven den arenpalm” . Ook heeft de laatste een
spreekwijze: „Tak ado rotan aka pagoeno” (in het
Bataksch ; „Aloeka soewada idjoek andor pe ui rahoet-
kon do”), d. i.: „Als er geen idjoek aanwezig is een
klimplant als hindmiddel gebruiken”, met de beteekenis
van zieh met iets minder tevreden stellen, als men
niet kau krijgen wat men verlangt; en zegt de Batak
nog van iemand, die in zijn eigen strikken gevangen
wordt en zieh zoo iu het ongeluk stört: „Di paugan
oenokna songon hargot na toewa-toeAva”, d.i.: „Ver-
teerd worden door het hart van den stam als onde
bavgot-boomen”. „Voor het onmogelijke willen”, zegt
de Alinangkabaoeer : „Aiantjari koetoe dalam idjoeek”,
d. i.: „Ongedierte iu de idjoek zoeken” . Anaoe is de oplossing
A^an het Alinangkahaoesche raadsel: „Awaknjo
gadang pandjang, kain batoembok-toembok” , d.i.: „Zijn
lichaam is groot en laug, (zijn) kleed bestaat uit lappen”,
en idjoek, die van het Bataksche raadsel; „Alangam-
hoer gompoel, ngada nida indegena”, d. i.: „Als de
ZAvarte heer springt, laat hij geen sporen achter”,
want als de idjoek hij het kappen op den grond valt
laat die geen indi'uksel na. In het Toöensea-dialect
van het Alfoersch der Alinahasa is akel de oplossing
van dit raadsel : „Si toealokon si leheino oeng kadambo
si dai koemawin ; oem beja ne renga-rengana jo Avajamo
kinaAvin, ni sija mokan si dai; taäu witoe mokan
moeri nütoe sija makariute ; i nesa si dai si kaäwoe,
kompoange jo sija eleken ne tooe jo taAvimo makariute;
kalalawid oeman ne riutena jo se daimo karekenan
oeng kedaked”, d. i.: „Een grijsaard van hooge statunr
is niet getrouwd; al zijn'tijdgenooten zijn reeds getrouwd,
hij alleen nog niet; maar eenigen tijd daarna krijgt
hij kinderen ; hij alleen heeft geen vrouAv en toch ziet
men plotseliug, dat hij bijna kinderen zal krijgen;
worden zijn kinderen geboren, dan is hun aantal niet
te teilen” . In de Gajo-landen mögen zAvaugere vrouwen
onder dezen boom geen schaduAv zoeken, om reden
men meent, dat hierin veel kwade geesten huizen.
333. A rg o s tem m a m ic ro c n id e Miq.* Nat.
fam.der B/Ubiaceae. Loemai , Sum.W.K. — Kruid.
324. A. Sp. Taloemoe (zie 1251 en 1252), Alf.
Alin. T. B. — Kruid.
325. A rg y re ia c a p ita ta Chois. (“ L e tt-
som ia T h om so n i Clarke*). Nat. fam. der
C o n v o lv u la c e a e . Ar euj hoelo e, Soend. —
Klimplant.
826. A. m o llis Chois.* Areuj t a t apa j an,
Soend.; Rah e t po-sepo, Aladoer.; Tat apa j an,
Soend. — Klimplant. Gebr.: De stengels dienen A v e l
als bindmateriaal.
327. A risa em a filifo rm e Bl.*. Nat. fam. der
A ra c e a e . Lompongan oela, O.Jav. — Ki’uid.
328. A ris to lo c h ia m o lu c c a n a D u ch a rt.*
Nat. fam. der A ris to lo c h ia c e a e . Besa, Alf. N.
O.Halm.; Besa-besa, Fern.; Ta l i oedjan. Alai.
1,1
I ! UllÍ i;