deele in navolging van de inlandsche spelling, en voor talen zonder
letterschrift als aanwijzing dat ze duidelijk worden gehoord; de ch
heeft den ^/¿-klank van ons kucken \ en ten opzichte der sluitende k
zij er aan herinnerd, dat die herhaaldelijk zoo gezegd wordt opge-
slokt, hetgeen voornamelijk bij het Javaansch en Minangkabaoesch
sterk uitkomt.
Vele namen zijn in gelijkluidenden vorm tweemaal opgenomen,
eens in den grondvorm en bovendien verbonden met akar, daoen,
kajoe, k i en andere namen van plantendeelen, welk laatste den
schijn heeft van onnoodig te zijn. Inderdaad is echtei die y e ibinding
onmisbaar, daar het oorspronkelijke woord meermalen iets geheel
anders beteekent, maar ook in het spraakgebruik heeft de op den
voorgrond tredende eigenaardigheid van het deel den naarn van het
o-eheele gewas naar den achtergrond gedrongen, en wordt dit hierom
dikwerf onafscheidbaar geacht. Betrouwbare opgaven van diena aid
mochten derhalve niet weggelaten worden.
Met de vermelding van de geographische verspreiding der planten
heb ik mij niet bezig gehouden, daar men herhaaldelijk stuit op het
bezwaar van in botanische werken voor bepaalde streken gewassen
te missen, welker aanwezigheid uit een taalkundig oogpunt met groote
waarschijnliikheid kon worden vermoed, en ook omdat dit woordenboek
voor dät doel slechts bij hooge uitzondering zal worden nage-
slagen. Evenzoo zal men zelden de bron zien aangegeven, waaraan
eenige naam of toepassing werd ontleend; ik heb nagenoeg de
geheele Indische literatuur moeten doorwerken. Zonder gelijktijdige
kritiek, waaraan niet te denken viel, hebben dergelijke aanhalingen
trouwens slechts betrekkelijke waarde, Het doel is geweest de ver-
zamelino- van juiste inlandsche plantennamen met vermelding van
de rol, die de plant in de indische huishouding volgens geloof-
waardige berichten vervult, zoodat de raadpleger in den rcgel
vertrouwen kan op hetgeen hij dienaangaande vermeld vindt. Möge
de hierbij somwijlen te ondervinden teleyrstelling voor velen een
aansporing zijn tot het bijeenbrengen van nieuwe en betere g e g e v en s .
VOORBERICHT VAN DEN UITGEVER.
Door den loop der omstandigheden belast geworden met de uitgave
van DE C l e r c q ’s Plantkundig Woordenboek, wensch ik, in aansluiting
met vorenstaande inleiding van den overleden auteur, eenige toe-
lichtingen te geven, al ware het slechts om in dit boek de grens tusschen
de verantwoordelijkheid van schrijver en van uitgever aan te wijzen.
Het overlijden van den heer G. j. F il e t , samensteiler van het
eerste „Plantkundig Woordenboek voor Nederlandsch Indie” , ga f
mij in 1891 aanleiding eenige opmerkingen over de deugden en
gebreken van dat werk te maken in het te Batavia verschijnend
maandblad „Teysmannia” , uitgaande van ’s Lands Plantentuin te
Buitenzorg, aan welke instelling ik destijds tijdelijk verbonden was,
Dat artikel werd door den heer d e C l e r c q , kort te voren als oud-
resident in ’t vaderland teruggekeerd, opgemerkt, en door hem
beantwoordmet de toezegging, dat hij bereid was medete werken tot het
verzamelen van materiaal voor een nieuwe uitgaaf van een verbeterd
woordenboek van inlandsche plantennamen. Ik kan niet beter doen
dan de toen in 18 9 1—92 ter zake in „Teysmannia” gevoerde
gedachtenwisseling hier achter, met mijn rondschrijven uit 1907,
a f te drukken: de lezer zal er uit ontwaren dat d e C l e r c q ’s
Plantkundig Woordenboek niet in Indie, doch in Nederland ontstaan
is. Daarmede is tegelijk de zwakke hn de sterke zijde van dit werk
aangewezen, nl. dat de inlandsche namen geenszins ter plaatse zijn
bijeengebracht en er van den begeleidenden tekst aangaande het nuttig
gebruik ook weinig van inlanders is afgehoord, het veeleer een
iteratuur-excerpt is — wat ik een nadeel noem, maar dan ook, dat de
volijverige schrijver uit de voortreffelijke Indische bibliotheken te
’s Gravenhage, Leiden, Delft en Haarlem al die Indische woordenboeken,
boeken en tijdschrift-artikelen ter raadpleging bij elkaar heeft gehad,
welke eene zeer soliede taalkundige basis aan zijne namenverzameling
konden geven, wat een groot voordeel is, en voor hem als resident
op een Indische buitenpost iets geheel onbereikbaars zou geweest zijn.
Toen ik in 1892 Indie verlaten had en mij aanvankelijk ophielc.
in mijne vaderstad ’s Gravenhage, ontmoette ik daar natuurlijk weldra
den heer d e C l e r c q , en is er menig uur in diens woning overleg
gepleegd aangaande een nieuw Plantkundig Woordenboek. Over
een ding waren wij het spoedig eens, nl. dat bij een „nieuwe Filet”
ook weder körte aanwijzingen van het nuttig gebruik der planten
noodig waren, maar daarbij nu eens minder het zwaartepunt moest
vallen op de inlandsch-geneeskundige toepassingen, die toch eigenlijk
vaak gansch onbelangrijk zijn, en waardoor de beminnelijke Flora
gehuld wordt in een iugubere ziekenhuis-kleedij. Geheel kan men