
 
        
         
		X L I 1I .   Hoornvrxjcht.  De  zaaddoos  elsvormig,  tweekleppig  
 ,  van  een  pilaartje  voorzien ,  aan  den  
 voet  van  eenen  e'e'nbladigen,  buisvormigen  en  
 geknotteu  kelk  als  van  eene  scheede  omgeven.  
 Martius. 
 Het loof is dun,  rondacbtig,  met kleine,  aan  
 deszelfs  onderzijde uitgeschotene,  worteltjes  aan  
 de  aarde vastgehecht.  De  kelk  is  aan  den  rand  
 getand,  omgerold.  De  zaaddoos  berst  aan  de  
 bovenzijde  open  en  is  voorzien  van  een  fijn  
 draadvormig  pilaartje.  De  zaadjes  zijn  fijnsteke-  
 lig aan  vlakke  springdraden vastgehecht. 
 Zij  groeijen  in  schaduwrijke  vochtige  streken,  
 vooral in  den zomer en  den herfst. 
 206.  vlakke  Hoomvrucht,  met het loof vlak,  gekarteld,  
 ongenerfd.  Lindenberg. 
 Het  loof  is  gestippeld,  onverdeeld of onregelmatig-gegaf-  
 feld,  met  rondachtige,  gegolfd-gekartelde  lobben.  De zaaddoos  
 ^  tot  i  duim lang.  vH. 
 Bij  een warm  en  droog voorjaar ontwikkelt  zich  de vrucht  
 reeds  in het voorjaar,  bij eenen vochtigen  en niet warmen zomer  
 daarentegen  op  het einde  van Augustus;  doch  na eenen  
 droogen  zomer  op  nieuw  weder,  als  October  veel regen  
 oplevert.  Schmidel. 
 PI.  Op  vochtige  plaatsen en  op verrot hout.  Commeiujn bij  
 G.  Bij  Haarlem  langs  de  wallen  der  slooten.  Linn.  (h.  
 Cliff.  p.  477)  bij  G.  Op  vochtigen,  veenachtigen zandgrond  
 te  Boxtel bij  ’s flertogenbosch en te Haren bij Groningen  
 ;  doch  op  beide  plaatsen  slechts in  weinige  exemplaren. 
   vH. 
 207.  gestippelde Hoomvrucht,  met het loof eenigzins tol-  
 vorinig,  gegolfd-slippig,  ongenerfd.  Lindenberg. 
 Deze  is  kleiner  dan  de  vorige soort,  meer gestippeld en  
 meer ingesneden en kroes.  vH. 
 PI.  Niet zeldzaam bij Harderwijk,  op vochtige zandgronden.  
 vG.  .