
 
        
         
		153 Didymodon. 
 X X IX .  Tweelingtawd.  De  zaaddoos  langwerpig  of  
 eirond.  De binnenmond enkelvoudig,  bestaande  
 uit  32  lijnvormige bij  paren  elkander naderende  
 tanden,  van onderen soms met kleine dwarsbalkjes  
 flaauwelijk  vereenigd,  niet doorboord.  De  
 zaaddoos gelijk, met  en zonder ring.  Bridel. 
 Dit  geslacht  komt  der  Gaffeltand zeer nabij,  
 waarvan het in houding genoegzaam niet verschilt,  
 en slechts door kunst daarvan  gescheiden is.  
 i 3q.  éénzijdige  Tweelingtand,  met  de  steng opgerigt en  
 nagenoeg  onverdeeld,  de  bladen  uit  eenen lancetyormigen  
 voet  haarvormig  en  e'e'nzijdig;  de  zaaddoos  opgerigt,  langwerpig, 
   naar den top  toe versmald,  het deksel eenigzins  kegelvormig  
 en schuinsch.  Bridel. 
 De  stengen  zijn,kort,  in digte zoden bijeengedrongen.  De  
 bladen gespitst en haarvormig, van eene dof-geelachtig-groene  
 kleur.  De  vruchtsteelen  alleenstaande,  opgerigt,  gedraaid,  
 eerst van eene roode,  doch ten laatste van eene donker-bruine  
 kleur.  De rijpe  zaaddoos is bruin;  het deksel kort,  kegelvor-  
 mig,  eenigzins schuinsch. 
 PI.  Bij  Nijmegen.  B!  Op  zandige,  veenachtige,  vochtige  
 plekken  gronds, waar de  graszode afgestoken was,  te Haren  
 bij  Groningen.  vH.  en Mq. 
 i 4o.  allerkleinste  Tweelingtand,  met de  steng opgerigt en  
 onverdeeld,  de  bladen  uit  eenen  eironden iets  hollen voet,  
 elsvormig;  de  zaaddoos  opgerigt  langwerpig,  het  deksel  
 schuins-gesnaveld.  Bridel. 
 De bladen zijn  geelachtig-blij-groen van kleur; die van  den  
 moskelk zeer lang en als  genaaid.  De vruchtsteel bleekgroen,  
 door ouderdom bruin.  Bridel. 
 PI.  Dezelve  groeit gewoonlijk op zand- en leemgronden,  aan  
 de kanten  der  akkers,  enz. — Bij Harderwijk.  R.